Vervolg van pagina 54
Ook Landgenoten is een groteske waarin een partij de andere partij door middel van geestelijke en lichamelijke kwellingen te gronde richt. In een het gehele boek door volgehouden monoloog voert Heeresma een landgenote sprekende op die een nieuwkoomster inwijdt in de onzalige zeden en gebruiken van anno 1982 in Peru woonachtig een clubje Nederlanders. Pièce de résistance van haar monoloog is het macabere relaas van een bezoek dat zij en haar landgenoten brengen aan een Indiaanse familie - man, vrouw en acht kinderen - op het platteland. Voor de doodarme Indianen heeft dit bezoek catastrofale gevolgen. De Hollanders vreten hen schaamteloos uit, richten een geweldige orgie aan, verkrachten de moeder en de oudste dochter herhaalde malen, steken hun huisje in brand en moorden in een urenlang aanhoudende toestand van dronkenmanswaanzin het Indiaanse gezin nagenoeg geheel uit. Tussen het nuttigen van tientallen glaasjes pisco, likeur en cognac door beschrijft de vertelster deze mini-apocalyps als betrof het het verslag van een carnavalsavond: ‘Nou meid, Co, we lagen al weer bijna op de vlóér... Dat begrijp je. O, je had het moeten zien, Co. Je zou genoten hebben.’
Dit hoogst ongeloofwaardige gruwelsprookje wordt geacht te zijn - ik citeer de tekst op het achterplat -: ‘een stilistisch hoogstandje, voor lezers met een sterke maag’. Welnu, landgenoten, dat is schromelijk overdreven. Deze monologue extérieure is verre van een stilistisch hoogstandje, het is integendeel een heel gemakkelijk procédé dat hooguit vijf pagina's humoristisch werkt om vervolgens in absolute meligheid te ontaarden. Heeresma heeft zijn gefingeerde vertelster een sappig Rotterdams accent aangemeten en heeft zich van begin tot einde keurig aan dit register gehouden. Telkens als hij het even niet wist of het hem anderszins goed uitkwam heeft hij zijn betoog doorspekt met uitroepen, tussenwerpsels en sociolektische taalverminkingen uit de duisterste tijden van het volkstoneel: hè; niet dan? nou dan; afijn; doeoeoeg; ja ja ja; enne; effe kijke, hoor; jöh; kankerlijer; wijfie; parmeterre decromaatsie; áááaaaarrríbáááaaaa; erregus; met-zun-alle; et cetera, et cetera. Stijl heeft dergelijk taalgebruik zeker, maar het is de stijl van een poelier op Katendrecht.
Ik zie ook niet in waarom de lezer van Landgenoten per se ‘een sterke maag’ moet bezitten. Heeresma's aanpak is zo melig-burlesk dat de misdaden die hij aan de kaak wil stellen onmiddellijk hun shockerende karakter verliezen. Neem nu het volgende commentaar van de vertelster op de verkrachting van de oudste dochter uit het Indiaanse gezin: ‘Je begrijpt: die deugnieten hadden het niet kunnen laten, zo een jong uitdagend meisje, én ze hadden Hans willen overtreffen. Maar vooral dat jonge meisje hè, dat vinden ze leuk, die kerels, hè. Já. Zo een jong ding, en dié kunnen wel tegen een stootje, ja, ha ha ha. Ja meid, zeg maar rustig stóót. Wat zeg je Co? Welnee, dat doet geen pijn, het zijn van die natuurvolkeren, hè. Já.’ Toegegeven, de dame die dit zegt houdt er een heel abjecte overtuiging op na, maar wie neemt haar gezwatel nou nog serieus?
Heeresma pretendeert, ik citeer nogmaals de tekst op het achterplat. ‘het genadeloze portret’ geschetst te hebben van een Nederlandse emigrantenkolonie in Peru. Ik wil ook wel aannemen dat dit zijn bedoeling is geweest. Je zet personages die taal uitslaan als: ‘Jij vuile-gore-broodpoot, jij krom-neus-jode-flikker, jij vuile-rooie-nikker-flikker-hoer, jij vuile-vieze-reet-likker, jij smerige-reet-stijger, jij indiaanse-hoerenzoon, jij zoon-van-een-temeie’ niet neer om ze een aai over hun bol te geven. Heeresma's grote fout is echter dat zijn satirische aspiraties voortdurend worden doorkruist door zijn hang naar het groteske. Hij heeft de Latijns-Amerikaanse werkelijkheid zo vertekend dat zijn roman als satire geheel in de lucht is komen te hangen: het is op zijn best een koddige exhibitie van door hem zelf gecreëerde monstertjes van Frankenstein geworden. Hij had van Swift kunnen leren dat een groteske satire eigenlijk alleen kans van slagen heeft wanneer de te wraken personen en toestanden geprojecteerd worden op fantasierijken als Lilliput en Brobdingnag. Maar Peru is geen fantasierijk en had daarom een andere aanpak verdiend. De Peruaanse Indianen zijn niet zo kwetsbaar en timide als Heeresma doet voorkomen. En de vulgariteit, de drank-, moord- en roofzucht en het vehemente fascisme die hij de Nederlanders in den vreemde in de schoenen schuift zijn, althans in de hoge concentratie die Heeresma suggereert, al even onwerkelijk als wanneer iemand als door de bliksem getroffen aan de grond genageld staat.
■