| |
| |
| |
Italo Svevo: de avonturen van een ironisch zelfontleder
Italo Svevo (1861-1928) is dan wel niet de Italiaanse Joyce of de Italiaanse Proust, hij is wel van hetzelfde niveau. Het duurde lang voor zijn werk in Italië werd geaccepteerd, maar uiteindelijk kon men niet meer om de bijzondere kwaliteiten van boeken als ‘Bekentenissen van Zeno’ en ‘Een leven’ heen: daarin wordt met humor de literaire psychoanalyse bedreven. Cok van der Voort schrijft een portret van Svevo, nu zijn werk bijna volledig in Nederlandse vertalingen van vooral Jenny Tuin te krijgen is. Begin november verschijnt de bundel verhalen ‘De goede oude man en het jonge meisje’ bij Uitgeverij Goossens.
| |
Cok van der Voort
‘In de pen van een mens zit maar één roman, en als hij er verscheidene schrijft, dan gaat het toch steeds om die ene, min of meer veranderde roman.’ Deze woorden van James Joyce worden door Italo Svevo aangehaald in een brief uit 1925 aan Valéry Larbaud; en hoewel ze misschien niet van toepassing zijn op alle schrijvers, gelden ze zeker wél voor Svevo zelf, die ze trouwens twee jaar later nogmaals onderstreept, wanneer hij tegen de journalist Enrico Rocca zegt: ‘Misschien zult U merken dat ik mijn hele leven slechts één enkele roman heb geschreven.’
Italo Svevo, in 1861 als Ettore Schmitz in Triëst geboren uit een Duitse vader en een Italiaanse moeder, verenigt in zijn pseudoniem (letterlijk: Italisch-Zwabisch) de twee culturen die een belangrijke rol hebben gespeeld in zijn hele vorming, zoals hij zelf bevestigt in het Autobiografisch Profiel uit 1927: ‘Om de reden te begrijpen van een pseudoniem dat het Italiaanse en het Duitse ras lijkt te willen verbroederen, moet men weten welke de functie is die al bijna twee eeuwen aan de Oostelijke Poort van Italië wordt vervuld door Triëst: de functie van smeltkroes van de heterogene elementen die door de handel en de buitenlandse overheersing naar de oude Latijnse stad werden getrokken.’
Triëst is, althans vóór de Eerste Wereldoorlog, inderdaad een levendig centrum, vooral op economisch gebied; ofschoon de stad historisch en etnisch gezien Italiaans is getint, fungeert ze tot 1915 als de enige havenstad van het Oostenrijks-Hongaarse Keizerrijk, waar allerlei volkeren samenstromen. Toch moet op cultureel gebied niet zozeer gedacht worden aan een smeltkroes waarin heterogene elementen worden omgesmeed tot een homogeen geheel, maar veeleer aan een verzamelplaats van contrasten (de operettes van Strauss vinden net zoveel bijval als het muziekdrama van Wagner). Trouwens, voor zover men van een dominerende cultuur kan spreken, wordt deze bepaald door de nog positivistisch-naturalistisch georiënteerde bourgeoisie van de rijke handelsklasse; een cultuur die veel jonge intellectuelen als star en verouderd ervaren.
Ook Svevo, die al op zeer jeugdige leeftijd literaire ambities koestert, voelt zich niet altijd behaaglijk in een dergelijk milieu en mijmert over een letterenstudie in Rome of Florence. En hoewel men achteraf kan stellen dat het geheel eigen karakter van Svevo's werk juist mede te danken is aan het feit dat hij niet op de Italiaanse Parnassus heeft kunnen vertoeven, voelt hij dit zelf aanvankelijk als een groot gemis; zijn boeken worden verguisd, omdat de taal en de stijl niet zouden deugen, en in een brief aan Benjamin Crémieux definieert hij zijn plaats binnen de Italiaanse letteren dan ook als die van ‘een stuk knoflook in de keuken van mensen die niet van knoflook houden’.
| |
Schopenhauer
Uit het dagboek van zijn broer weten we dat Svevo al heel vroeg met schrijven begint; maar we weten ook dat zijn literaire aspiraties genegeerd worden door zijn vader, een welgesteld zakenman, die zijn zoon reeds op twaalfjarige leeftijd naar een Duitse kostschool stuurt om een handelsopleiding te volgen, die later wordt voortgezet in Triëst; en wanneer in 1880 het bedrijf van zijn vader failliet gaat, en Ettore gedwongen is een baantje te nemen bij een bank, kan hij alleen in de schaarse avonduren nog ‘...een beetje Italiaanse cultuur veroveren’.
De ervaringen uit deze periode dienen als achtergrond voor zijn eerste roman, Una Vita, die hij op eigen kosten in 1892 publiceert bij een onbeduidende uitgeverij in Triëst. De oorspronkelijke, maar door de uitgever helaas geweigerde, titel was Un Inetto, een veelzeggende titel, die het best vertaald zou kunnen worden met Een man zonder eigenschappen; niet alleen omdat dit de meest treffende karakteristiek is voor Alfonso Nitti, de hoofdpersoon van het boek, maar ook omdat het als embleem kan worden gezien voor een heel tijdperk, voor de talloze ‘inetti’ die Alfonso zullen volgen, zowel in als buiten Italië. Het betreft hier personages die de drang tot handelen missen en de behoefte voelen aan zelfontleding, die geen daden meer verrichten in een vastomlijnde concrete werkelijkheid, maar gedachten en gevoelens ontwikkelen, waarin ze hun eigen werkelijkheid scheppen. Wanneer men echter bedenkt dat de meeste van deze ‘anti-helden’ niet voor 1915 het licht zien, dan is wel duidelijk dat Una Vita van Italo Svevo historisch gezien een uiterst belangrijk boek is.
Een boek dat het tijdperk inluidt waarin de positivistisch-naturalistische maatschappij op losse schroeven komt te staan; waar de absolute waarheid en het blinde vertrouwen in de wetenschap plaats maken voor het relativisme en het onderbewuste; waar de hechte band tussen mens en wereld is verbroken en het individu op zoek gaat naar zijn verloren identiteit.
Ook in het nieuwe proza staat niet langer de objectieve beschrijving van de buitenwereld centraal, maar de verticale ontleding van de individuele Ik; een personage dat, met Pirandello geproken, niet meer ‘leeft zonder zich zelf te zien leven’, maar dat integendeel zijn leven beschouwt zonder het te leven.
Alfonso Nitti, de twintigjarige jongeman die van het platteland naar de grote stad trekt, om te werken bij een bank, terwijl hij eigenlijk naar een literaire loopbaan hunkert, is zo'n contemplatieve figuur. En hoewel in het boek nog romantische trekjes zijn te vinden en ook sporen van de Franse naturalistische roman, moeten de milieuschildering en de ontwikkeling van de gebeurtenissen toch vaak plaats maken voor de gedachtenwereld van Alfonso. Dit personage is volgens Svevo zelf de incarnatie van de filosofie van Schopenhauer, waarin ‘de bevestiging van het leven heel dicht staat bij haar ontkenning’. En ofschoon het ideaal van Schopenhauer - de serene, haast ascetische kalmte waaruit iedere wil tot handelen is verdwenen en die slechts bestaat uit zelfkennis - misschien alleen is terug te vinden in de late Svevo, en zeker niet strookt met het besluit van Nitti om zelfmoord te plegen, is het gevoel van willoosheid, dat Alfonso beleeft als een aangeboren, onveranderlijk gegeven, wel degelijk terug te voeren op de Duitse filosoof: ‘Wie niet de juiste vleugels heeft bij zijn geboorte zal ze
| |
| |
1. Svevo met zijn vrouw Livia, dochter Letizia en schoonzoon Antonio Fonda Savio (1919)
2. De bank (links) waar Svevo in Triest vanaf 1878 werkte
3. Italio Svevo ± 7 jaar (1868)
4. De fabriek van zijn schoonvader waar Svevo vanaf 1899 werkte, links zijn huis De Villa Veneziani
5. Svevo in de tijd dat hij Una Vita schreef (1893)
6. Italo Svevo (1927)
7. 26 april 1931: de onthulling van het borstbeeld van Svevo in het stadspark van Triest. Tegenover het beeld van Svevo staat in hetzelfde park een borstbeeld van James Joyce.
| |
| |
nooit meer krijgen (...) Je sterft precies zoals je wordt geboren, met handen die óf weten te grijpen óf zelfs niet in staat zijn iets vast te houden.’ De dadenloosheid van Alfonso is dus niet het gevolg van maatschappelijke verhoudingen, maar ligt besloten in zijn eigen natuur. Hij voelt zich dan ook absoluut geen verworpeling, maar is er trots op dat hij anders is.
| |
Italo Svevo 1861-1928
Italo Svevo (pseudoniem voor Ettore Schmitz) wordt in 1861 geboren in Triëst. Op twaalfjarige leeftijd gaat hij naar een kostschool in Würzburg om zich te bekwamen in het handelsvak; hij leest er Jean Paul, Goethe en Shakespeare, in 1878 keert hij terug naar Triëst, waar hij werkt bij een bank. Hij schrijft een paar toneelstukken en verzorgt toneel- en muziekrecensies voor de krant ‘L'Indipendente’, waarin in 1890 ook zijn eerste verhaal verschijnt. In 1892 publiceert hij zijn eerste roman, Una Vita, zes jaar later gevolgd door Senilità Beide boeken, die hun tijd ver vooruit zijn, worden doodgezwegen en teleurgesteld besluit Svevo zijn pen te laten rusten. Hij trouwt met Livia Veneziani, krijgt een dochter, Letizia en doet in 1899 zijn intrede in het bedrijf van zijn schoonvader. Vanaf 1901 maakt hij veel reizen, vooral naar Engeland. Uit deze periode dateert ook de vriendschap met James Joyce en de ‘ontmoeting’ met het werk van Freud.
Ondertussen schrijft hij korte verhalen en toneelstukken die niet - of pas veel later worden gepubliceerd.
In 1919 begint hij aan zijn derde roman, La Coscienza di Zeno, die in 1923 verschijnt. Door toedoen van Joyce wordt zijn werk in Frankrijk een succes, terwijl Eugenio Montale voor erkenning zorgt in Italië.
Uit de laatste periode dateren enkele van de beste verhalen, toneelstukken en essays, waaronder de lezing over Joyce.
Svevo begint ook aan een nieuwe roman, Il vecchione, die echter onvoltooid blijft door de plotselinge dood van de schrijver in 1928 ten gevolge van een auto-ongeluk.
| |
Dromen en gedachten
De bijzondere geaardheid van Alfonso komt behalve op het existentiële vlak ook tot uiting op literair gebied, namelijk in zijn besluit om samen met de dochter van de bank-directeur, Annetta Maller, op wie hij verliefd is, een roman te schrijven. Dit meta-narratieve gegeven, dat trouwens een constant element is in het werk van Svevo - bijna al zijn hoofdfiguren zijn schrijver - kan tevens gezien worden als een soort metafoor voor de nieuwe verteltechniek waarmee Svevo zich afzet tegen zijn voorgangers en tijdgenoten. Alfonso is met andere woorden niet alleen de personificatie van de crisis van het individu, maar vertegenwoordigt ook de crisis van de roman: terwijl Annetta bij het schrijven strikt de hand houdt aan de wetten van de naturalistische roman (een logisch opgebouwd verhaal met een heldere verteltrant en veel dialoog) schrijft Alfonso slechts ‘korte fragmentjes, alsof de schrijver iemand was die door andere ernstige problemen niet al zijn aandacht aan het verhaal had kunnen schenken en zijn pen de vrije loop had gelaten op het papier, haar zo nu en dan de richting wijzend zonder zich er erg om te bekommeren als ze die spoedig weer verliet.’ De kritiek van Annetta ligt voor de hand: ‘Grauw, veel te grauw. Wie leest er nu graag zo'n stroom van gedachten zonder onderbreking en zonder ornament? En dan, U vertelt te weinig.’
Dit onbegrip voor de nieuwe romantechniek in het boek zet zich voort buiten het boek: Una Vita krijgt bij verschijnen nauwelijks enige aandacht en hetzelfde lot treft ook de tweede roman, Senilità, die in 1898 wordt gepubliceerd. Ook Emilio Brentani, de hoofdfiguur van dit boek, heeft geen vleugels, en nog meer dan bij Alfonso Nitti wordt zijn wereld beheerst door dromen en gedachten, die ditmaal niet voortspruiten uit een vooropgezette, enigszins abstracte filosofie, maar ontstaan uit een reële menselijke ervaring. Terwijl Alfonso van meet af aan met trotse minachting neerkijkt op de wereld van de actieve ‘normale’ mensen, tracht Brentani zich aanvankelijk juist te conformeren aan deze wereld, door vriendschap te sluiten met de beeldhouwer Balli, een zorgeloze, joviale figuur, die veel succes heeft bij de vrouwen en van het leven geniet, en door een liefdesaffaire te beginnen met Angiolina, een meisje uit het volk. Op deze wijze hoopt de vijfendertigjarige employé en romanschrijver een ‘vleugje leven’ te brengen in de grauwe sleur waarin hij met zijn zuster Amalia verkeert. Maar Emilio bezit nog niet het vermogen van Zeno Cosini (de hoofdpersoon van de derde roman) om te profiteren van het leven; hij dreigt ten onder te gaan aan zijn tegenstrijdige gevoelens, totdat hij, aan het eind van het boek, nadat zijn zuster is gestorven en hij met Angiolina heeft gebroken, terugkeert tot de passieve levenshouding van het begin; een houding die ook hier niet wordt gemotiveerd met oorzaken van buitenaf en evenmin wordt ervaren als nederlaag, maar integendeel als een bewuste keuze wordt gevoeld.
Ieder spoor van het trotse niet-willen van Alfonso Nitti is echter uit Emilio Brentani verdwenen; en in plaats van zijn willoosheid te bestempelen met een koel beredeneerde daad, aanvaardt de man zonder eigenschappen nu het compromis van het leven, de blijvende toestand van ‘seniliteit’, een ouderdom niet van jaren maar van de geest.
Er zijn verschillende redenen te noemen waarom de eerste twee romans van Svevo worden doodgezwegen. Afgezien van de gebrekkige presentatie (een zeer beperkte oplage bij een kleine lokale uitgeverij) moet toch in de eerste plaats geconstateerd worden dat de tijd gewoon nog niet rijp is voor dergelijke romans, of liever anti-romans, waarin de crisis zo duidelijk wordt blootgelegd. De naturalistische schrijvers hebben geen oog voor de crisis, terwijl de antinaturalistische stromingen zich eraan onttrekken, door te vluchten in een vaag mysticisme of door zich te verschansen achter de mythe van de Übermensch en het superesthetisme Als we Svevo moeten geloven is hij zó teleurgesteld over deze miskenning dat hij zijn pen ‘in de brandnetels’ gooit en hem daar vijfentwintig jaar laat rusten. Hij is inmiddels getrouwd, heeft een dochtertje, doet in 1899 zijn intrede in de verffabriek van zijn schoonvader, en maakt vanaf 1901 veel zakenreizen, vooral naar Engeland. Toch blijkt uit de vele brieven die hij stuurt aan zijn vrouw dat hij zich zelf ongeschikt acht voor het zakenleven en dat zijn pen helemaal niet in de brandnetels ligt. ‘Ik geloof oprecht,’ zo zegt hij in zijn dagboek, ‘dat er geen betere weg is om echt aan het schrijven te komen dan dagelijks te krabbelen.’ Wat hij ‘krabbelt’ zijn vooral aanzetten tot korte verhalen en toneelstukken die helemaal niet of pas veel later worden gepubliceerd en die allemaal in het teken staan van die ene grote roman, die nog niet helemaal uit zijn pen is gekomen. ‘Er moet in mijn hoofd een wiel zitten,’ zegt hij in een brief, ‘dat niet ophoudt die romans te maken die niemand wilde lezen en dat zich verzet en duizelingwekkend draait.’
En ofschoon Svevo van jongs af een passie heeft voor het theater, moet ook zijn toneelwerk in de eerste plaats worden gezien als thematisch reservoir voor de romans. Svevo is geen toneelschrijver; enerzijds treedt hij te veel in het voetspoor van de heersende bourgeoiskomedie, waarvoor hij echter de vaardigheid mist in de dialoog; anderzijds (en vooral in de latere stukken) concentreert hij zijn aandacht, net als in het proza, op de zelfanalyse van de hoofdfiguur, maar mist dan de ‘retorische’ kwaliteiten (die een Pirandello bij voorbeeld tot een zo groot toneelschrijver maken) om de gedachten te verwoorden. Terecht heeft Eugenio Montale dan ook opgemerkt dat de beste toneelwerken ‘niet zo zeer komedies als wel delen van geënsceneerde romans genoemd kunnen worden’. Belangrijk zijn in deze periode de vriendschap met Joyce, die in Triëst woont en Svevo vanaf 1907 Engelse les geeft, alsook de ontmoeting met het werk en de therapie van Freud; twee contacten die ongetwijfeld een rol hebben gespeeld in de wordingsgeschiedenis van de derde en meest bekende roman, La Coscienza die Zeno die - evenals trouwens Senilità - heel mooi in het Nederlands is vertaald door Jenny Tuin: Bekentenissen van Zeno.
Wat Joyce betreft steekt Svevo zijn bewondering niet onder stoelen of banken; hij leest het werk van de Ierse schrijver en voelt zich aangetrokken door diens poëtica. Wat Freud betreft liggen de zaken zeer gecompliceerd, en je zou haast zeggen ‘freudiaans’, omdat Svevo zijn hele leven een nogal ambivalente houding aanneemt ten opzichte van de Weense geleerde, wiens invloed echter niet te loochenen valt, zeker niet in het Triëst van die dagen, waar de gebroeders Weiss als eersten de psychoanalyse beoefenen en waar de ideeën van Freud vooral weerklank vinden binnen de grote joodse gemeenschap. Nu erkent Svevo ook wel dat er een cultureel-historische verwantschap bestaat tussen de ‘filosofie’ van Freud en de zijne, die beide stoelen op eenzelfde behoefte aan ontleding van de moderne mens; veel minder duidelijk laat hij zich echter uit wanneer het de psychoanalyse als leer of therapie betreft. In het essay Ver-
| |
| |
blijf in Londen beweert hij aanvankelijk niets uitstaande te hebben met psychoanalyse, om vervolgens te zeggen: ‘Welke schrijver zou eraan kunnen ontkomen om op zijn minst te dénken over psychoanalyse? Ik kwam er in 1910 mee in aanraking (...) Ik las iets van Freud, met moeite en een sterke antipathie. Maar de psychoanalyse liet me niet meer los’ - een haat-liefde houding dus, die zijn sporen zal achterlaten in de Bekentenissen van Zeno, waaraan Svevo in 1919 begint en die in 1923 gepubliceerd worden.
| |
Zeno
Ook Zeno Cosini is een man zonder eigenschappen, die denkt, droomt, gevoelens van jaloezie koestert en angst heeft voor ouderdom en dood. Maar hij heeft - althans ogenschijnlijk - zowel de minachtende trots van Alfonso als de lege, trieste passiviteit van Emilio van zich afgeworpen en ingeruild voor een eigenschap die zijn jongere broers ontberen: de humor, waarmee hij terugkijkt op zijn vaak zo paradoxale leven. Hij doet jaren zijn best om van het roken af te komen, om ten slotte vergenoegd zijn dagen te vullen met ‘laatste sigaretten’; hij raakt in vuur en vlam voor de beeldschone Ada Malfenti, om ten slotte te trouwen met haar schele zuster Augusta; hij voelt de ware liefde voor zijn echtgenote pas bloeien als hij in de armen ligt van zijn minnares, zoals hij ook de beste commerciële successen behaalt wanneer hij zich totaal niet met zijn zaak bemoeit.
De terugblik op dit leven heeft in het boek de vorm van autobiografische aantekeningen die Zeno op schrift stelt op verzoek van dokter S., bij wie hij in psychoanalyse zal gaan. En daarmee komt de vraag aan de orde wat de invloed is van Freud - en meer in het bijzonder van de psychoanalyse - in het boek.
Ook hieromtrent zijn de beweringen van Svevo zelf niet erg eensluidend. In het reeds genoemde essay zegt hij twee of drie thema's rechtstreeks van Freud te hebben overgenomen, bij voorbeeld de droom waarin gebeurtenissen verlopen zoals ze geweest hadden moeten zijn; of de scène waarin Zeno bij de begrafenis van zijn zwager Guido, die hij altijd als vriend en compagnon heeft bejegend, terwijl hij hem eigenlijk haat, ‘per ongeluk’ achter de verkeerde stoet loopt. Wat de psychoanalyse als kuur betreft, de bekentenissen in de eigenlijke zin worden ingeleid en afgesloten met verwijzingen in de richting van de freudiaanse therapie, maar wel in zeer negatieve zin. In het Voorwoord spreekt de analyticus dokter S., die meedeelt de autobiografie van een zijner cliënten te publiceren, en wel ‘uit wraak’ omdat deze de behandeling voortijdig heeft gestaakt. In het laatste hoofdstuk, dat de titel Psycho-analyse draagt en de vorm heeft van een dagboek, verklaart Zeno zelf dat hij na zes maanden met de analyse is gestopt, zich zieker voelt dan ooit, maar van zijn ziekte houdt en zijn best zal doen te genezen van de behandeling door alle dromen en herinneringen te vermijden.
De psychoanalyticus Weiss, die Svevo belooft een artikel over het boek te schrijven in een Weens vaktijdschrift, voelt zich echter bij het lezen in de maling genomen, verklaart dat het boek niets te maken heeft met psychoanalyse, en neemt wraak, evenals dokter S., maar op een andere manier: hij publiceert niets. Nu is Svevo aan dergelijke wraakacties zo langzamerhand wel gewend en laconiek merkt hij later op dat het toch prachtig geweest zou zijn als Freud hem persoonlijk een telegram had gestuurd met de tekst: ‘Veel dank dat U de psychoanalyse hebt geïntroduceerd in de Italiaanse Esthetica.’
Titelpagina's van Nederlandse uitgaven van Svevo's werk
In werkelijkheid heeft Svevo helemaal niet de bedoeling de psychoanalyse te introduceren in de Italiaanse esthetica. Hij schrijft in de eerste plaats een roman, die zo niet niets, dan toch heel weinig heeft te maken met psychoanalyse. De bekentenissen worden weliswaar geschreven ten behoeve van een behandeling, maar vóórdat deze begint. Het Voorwoord en het laatste hoofdstuk daarentegen ontstaan pas nadat de behandeling is gestaakt; en hoewel vooral in het slothoofdstuk de analyse ter sprake komt, zijn de rollen omgekeerd: dokter S. is niet degene die analyseert, hij wordt geanalyseerd door ex-cliënt Zeno Cosini.
Maar juist dit psychoanalytische kader kan op nog geheel andere wijze worden belicht: de spreker uit het Voorwoord is, behalve een gekwetste analyticus, vooral een persiflage van de verteller-uitgever uit de realistische roman, die zich voor de geloofwaardigheid van zijn verhaal beroept op een bestaand manuscript. Dokter S. daarentegen vertelt de lezer onomwonden dat hij geconfronteerd zal worden met een mengelmoes van waarheden en leugens. Dit wordt beaamd door Zeno zelf in zijn dagboek; terugdenkend aan de eis van de arts om beelden uit het verleden op te roepen, zegt hij: ‘Door zo achter die beelden aan te zitten, lukte het me ze te bereiken. Nu weet ik dat ik ze heb verzonnen. Maar,’ zo voegt hij eraan toe, ‘verzinnen is een scheppende daad, geen leugen.’ Wie hier spreekt is dus niet alleen de zakenman en ex-cliënt, maar ook de schrijver Zeno Cosini, die de leugens op het psychoanalytische vlak rechtvaardigt als fantasie en ze ondergeschikt maakt aan de fictie. Vandaar dat hij niet is genezen, en ook niet wil genezen: het oproepen van oude, bestaande beelden lukt niet, omdat het scheppen van nieuwe beelden, de verbeelding, sterker is; was dat niet zo, dan zou de complete genezing intreden en een einde maken aan iedere creativitiet. ‘Waarom willen we onze ziekte genezen?’ vraagt Svevo aan de schrijver Jahier, die in psychoanalyse wil gaan. ‘Moeten we de mensheid echt haar hoogste goed ontnemen?’
| |
Italo Svevo in Nederlandse vertaling
Bekentenissen van Zeno. Vertaling Jenny Tuin. Athenaeum-Polak & Van Gennep, 439 p., f59,50
Een man wordt ouder. Vertaling Jenny Tuin. Athenaeum-Polak & Van Gennep, 229 p., f47,-
Korte romaneske reis. Vertaling Jenny Tuin. Veen, 124 p., f19,50
James Joyce. (Een lezing) Vertaling Jeroen Koolbergen. Peter van der Velden, 53 p., (Niet meer leverbaar)
Dagboek voor mijn verloofde. Vertaling Jenny Tuin, inleiding Mia Meijer. Revisor Boeken, 71 p., (Niet meer leverbaar)
De goede oude man en het jonge meisje. Vertaling Frederique van der Velden. Goossens, 87 p., f15, - (Verschijnt begin november)
Een leven. Vertaling Jenny Tuin. Peter van der Velden. (Aangekondigd, maar nog niet verschenen)
| |
Verwaarloosd
Ook de Bekentenissen van Zeno worden in 1923 met ‘een absoluut onbegrip en een ijzige stilte’ ontvangen. Bitter teleurgesteld wendt Svevo zich tot Joyce, die inmiddels in Parijs woont en het boek laat lezen aan Larbaud en Crémieux; zij zijn onmiddellijk enthousiast en in februari 1926 brengt het tijdschrift Le Navire d'Argent een artikel van Crémieux dat de geschiedenis in zal gaan als de ‘Franse ontdekking van het fenomeen Svevo’. De loftuitingen van de Fransen werken in Italië echter als een boemerang; vooral de opmerking van Crémieux dat de Italianen een groot man hebben ‘verwaarloosd’ zet veel kwaad bloed. In de Corriere della Sera verschijnt een stuk met de sarcastische titel ‘Een voorstel tot beroemdheid’ van Giulio Caprin, die woedend opmerkt: ‘Men kan deze Franse vrienden dankbaar zijn dat ze een antiliterair curiosum in de Italiaanse literatuur hebben gesignaleerd. Maar dat is dan ook haast alles.’ Nog scherper is de schrijver Guido Piovene (die later trouwens wel zijn oordeel herziet): ‘Wat is de verdienste van Svevo?’ vraagt hij zich af. ‘Dat hij zich, meer dan iedere andere Italiaan, heeft aangesloten bij die passief analytische literatuur, die ten
| |
| |
top werd gedreven door Proust, en ontaarde kunst is, als kunst tenminste het werk is van levende en actieve mensen; als een schilder tenminste meer waard is dan een spiegel.’
Nu kan zeker niet ontkend worden dat het artikel van Crémieux sterk chauvinistisch is gekleurd, wat leidt tot een aantal oppervlakkige vergelijkingen (zoals de onuitroeibare ‘Svevo, de Italiaanse Proust’; of ‘Alfonso Nitti, monsieur Bovary’), maar de Italiaanse reacties worden toch niet in de eerste plaats geboren uit een gevoel van naijver. Integendeel, nog steeds blijkt hoeveel onbegrip (maar ook afkeer) er bestaat voor de anti-held en diens zelfontleding; een afkeer die in deze periode tevens op het politieke vlak wordt gevoed door het fascistische regime, dat slechts gebaat is bij actievelingen die zich zelf nooit een spiegel voorhouden.
Behalve om zijn thematische en verteltechnische vernieuwingen wordt Svevo ook aangevallen om zijn stijl. Het Italiaanse proza, met als spil het tijdschrift La Ronda, streeft naar een klassieke evenwichtige vorm, naar een symmetrische, harmonische compositie, vervat in een sierlijke stijl, waarmee het eenvoudige en pragmatische taalgebruik van Svevo een schril contrast vormt.
Maar er bestaat ook nog een ander Italië: het in 1926 opgerichte tijdschrift Solaria, dat, in tegenstelling tot La Ronda, van het begin af veel aandacht besteedt aan buitenlandse literatuur en openstaat voor de experimenten van de hele Europese avant-garde, wijdt in 1929 een heel nummer aan Svevo. En reeds vier jaar eerder, in 1925, brengt Eugenio Montale in het tijdschrift L'Esame een ‘Hommage aan Italo Svevo’, een artikel dat gevolgd wordt door vele andere en de weg zal effenen voor de erkenning van Svevo in eigen land. Montale wijst erop dat Svevo in de jaren '90 ongeveer als enige in Italië de voorbode is geweest van de moderne Europese roman, zonder dat men hem daarmee het etiket mag opplakken van de Italiaanse Proust of, zoals de Engelse kritiek heeft gedaan, van een ‘Italian Joyce’.
Afgezien van de macro-culturele overeenkomsten die de hele tijdgeest bepalen, heeft Svevo weinig gemeen, noch met de Franse noch met de Ierse ‘analyticus’. Je hoeft maar één bladzijde van Proust en Svevo naast elkaar te leggen om het hemelsbrede verschil te zien tussen de langademige zinnen van de Fransman met hun grote evocatieve kracht, en de zakelijke en laconieke mededelingen van Svevo. Maar vooral het element tijd heeft in de twee auteurs een volstrekt verschillende functie: terwijl zich voor Marcel in de kleinste dingetjes uit het heden een heel verleden opent, dat hij tracht te vereeuwigen in een onovergankelijke tijd, wordt Zeno door de arts gedwongen zijn verleden terug te roepen, hetgeen, zoals gezegd, niet lukt, want ‘het dwingende heden treedt opnieuw naar voren en trekt een sluier over het verleden’.
Proust brengt het heden naar het verleden, Svevo doet het verleden teniet in het heden. ‘Ik zal dus het heden beschrijven en dat deel van het verleden dat nog niet is verbleekt, niet om de herinnering eraan te bewaren, maar om tot me zelf te keren,’ zegt de oude hoofdpersoon, ook weer schrijver van beroep, uit Il vecchione, de roman die het vervolg had moeten zijn op de Bekentenissen, maar onvoltooid bleef door de plotselinge dood van Svevo in 1928. De tijd ligt voor het sveviaanse personage verankerd in het heden, en als Zeno Cosini aan het eind van zijn biografie waar, zoals gewoonlijk, heden en verleden samensmelten, dan ook beseft dat het heden lijdt aan een vreselijke ziekte (we zijn in de Eerste Wereldoorlog), ligt de enig mogelijke redding voor hem in een totale vernietiging van dat heden; hij stelt zich voor dat er in het geheim een explosief wordt uitgevonden van ongekende kracht, dat op het centrum van de aardbol wordt geplaatst en zo met een enkele knal de aarde tot haar nevelvorm zal terugbrengen. Hij kan niet bevroeden hoe actueel dit klinkt in 1983.
| |
James Joyce
Wat Joyce betreft, nog afgezien van diens enorme culturele en filologische bagage, geworteld in katholicisme, mythologie en romantiek, waarvan in Svevo geen spoor is te vinden, gaat de vergelijking vooral mank wanneer men in het werk van Svevo de ‘monologue intérieure’ wil zien, die in Joyce zo'n belangrijke plaats inneemt. Het is trouwens opvallend dat Svevo in de lezing die hij in 1927 houdt over Joyce dit nieuwe verteltechnische element wel onderkent, maar het niet benoemt en het ook niet goed weet te plaatsen. Als we echter onder ‘inwendige monoloog’ de vorm verstaan, waar elke afstand tussen denkend en handelend personage is verdwenen, waar de logische opbouw is vervangen door de vrije associatie, waar elke gerichtheid op een toehoorder ontbreekt, dan is er in het werk van Svevo geen zin te vinden in deze vorm: Alfonso en in mindere mate Emilio worden nog niet helemaal losgelaten door een anonieme verteller, die hun gedachten verwoordt, ook al treedt hij nimmer op de voorgrond. En wat Zeno betreft, de ironische humor, die zo'n belangrijke rol speelt in de bekentenissen, is juist te danken aan de grote afstand tussen de twee ik-figuren, de jongere Zeno Cosini als pasgetrouwde echtgenoot en zakenman, en de oudere Zeno Cosini, die schrijft en op haast iedere bladzijde de beweegredenen, gedachten en gevoelens van zijn vroegere ‘ik’ in twijfel trekt of corrigeert, waardoor het spanningsveld ontstaat tussen ‘toen’ en ‘nu’, dat zo karakteristiek is voor veel autobiografische romans. Wat niet wegneemt dat er diepgaande verschillen bestaan met de traditionele autobiografie: het lukt Zeno absoluut niet ab ovo te beginnen, en als hij wel begint, vertelt hij niet zozeer wat hij vroeger allemaal deed, maar veel meer wat hij niet deed, wat hij had moeten doen, wat hij dacht, voelde en vooral wat hij loog.
Het meest verrassende is echter dat de opmerkingen over die leugens van vroeger op hun beurt zélf als leugens worden bestempeld, en wel door de ‘derde ik’, de dagboekschrijver uit het slothoofdstuk, die hiermee eigenlijk het bestaan ontkent van een waarheidsgetrouwe autobiografie, terwijl de autobiograaf zijn status van verteller boven de geschiedenis moet inruilen voor de rol van personage binnen de geschiedenis; een personage dat weliswaar van alles kan vertellen over zijn vroegere ik, maar dat - in tegenstelling tot de traditionele autobiograaf - niet langer het laatste woord heeft. De Zeno die de bekentenissen doet wordt achteraf zelf van onwaarheden beticht door de Zeno die het dagboek schrijft en die de lezer lijkt te willen waarschuwen dat hij de frequente formule ‘ik herinner me...’ moet lezen als ‘ik lieg, ik fantaseer of, wat hetzelfde is, ik creëer.’ Of en in welke mate er geloof moet worden gehecht aan de derde ik, laten we maar in het midden, maar het staat vast dat de lezer door de gelaagdheid in drie verschillend denkende Zeno's volkomen in het ongewisse raakt omtrent waarheid en onwaarheid. En daarmee is Zeno Cosini een van de duidelijkste voorbeelden van de verbrokkelde persoonlijkheidsstructuur van het individu dat zich zelf heeft verloren.
Door de artikelen van Montale, Solaria en de grote belangstelling vanuit Frankrijk groeit de roem van Svevo gestaag en het is overduidelijk dat hij hunkert naar rehabilitatie. De brieven aan de Fransen zijn tegelijk vleiend en dwingend, en in de overigens zeer interessante correspondentie met Montale blijkt hij slechts oog te hebben voor één ding: de tweede druk van Senilità, die inderdaad in 1927 verschijnt, niet in de laatste plaats door de tactische hulp van de dertig jaar jongere Montale. Voor de poëzie van Montale (die net zijn Ossi di Seppia heeft gepubliceerd) heeft Svevo niet de minste belangstelling, hij vraagt de dichter zelfs waarom hij zich niet eens uitdrukt in een helder stukje proza. Wanneer dan ook in 1965 deze briefwisseling als bundel verschijnt, definieert de inmiddels wereldberoemde Montale de brieven van Svevo heel fijntjes als ‘a portrait of an artist as an old man’. De miskende auteur is als thema ook aanwezig in enkele korte verhalen uit de laatste periode, bij voorbeeld in Een geslaagde grap, waar de niet succesvolle schrijver Mario Samigli zijn tijd vult met het schrijven van zeer korte fabels, die in de moraal ook weer hetzelfde thema belichten. Of in De moeder, waar het lot van een door zijn moeder verstoten kuikentje wellicht een metafoor is voor de door Italië verguisde auteur.
Wanneer deze thematiek, en daarmee de zeer scherpe spot en het verholen sarcasme, wordt verlaten, ontstaan verhalen als de Korte romaneske reis waar de ironie de mildheid krijgt van een oude man die glimlachend het leven beziet. Tijdens de treinreis van de heer Aghios trekken nog eenmaal alle typisch sveviaanse thema's aan de lezer voorbij, de droom, het roken, de psychoanalyse, de liefde, de leugen en vooral de zelfbeschouwing, waarna de cirkel zich sluit met II vecchione, de oude Zeno die letterlijk de filosofie van Alfonso herhaalt (‘ik leef met dezelfde inertie waarmee men sterft’) en zijn pen nog steeds niet laat rusten, ofschoon hij heel goed beseft niets nieuws meer te kunnen toevoegen aan de woorden van zijn jongere broer: ‘Eens schreef ik een roman,’ zo zegt hij, ‘voor een psychoanalytische behandeling. De behandeling slaagde niet, maar het papier bleef bestaan. Wat is het waardevol!’
De ene grote roman die Svevo wilde schrijven, heeft met de Bekentenissen van Zeno haar definitieve beslag gekregen. Het is inderdaad een zeer waardevolle roman, met drie hoofdstukken die, om nogmaals met Montale te spreken, ‘in zijn geheel gelezen dient te worden, maar wel in de juiste volgorde’.
■
|
|