Een sprong om de tijd te doden
Peter Nijmeijers poëzie; van afstand naar toenadering
De sprong door Peter Nijmeijer Uitgever: Meulenhoff, 71 p., f 22,50
Rein Bloem
De titelreeks van Peter Nijmeijers eerste bundel, De afstand tot (1976), wijst onder meer op een afscheid: een in het luchtledige wenkende hand, het besef van alweer gebeurd. De enige manier om zich tegen dat verlopen van tijd, vergankelijkheid, te verzetten is afstand doen en bewaren. Op allerlei manieren werkt Nijmeijer dat thema uit, waarbij vooral het kijken, op ooghoogte en op afstand, middels foto's, films en schilderijen die het waargenomene vastleggen, in the picture is.
Nijmeijers nieuwe bundel, De sprong, begint ogenschijnlijk heel anders, niet met een afscheid maar met een aankomst, niet met een afstand maar met een definitieve toenadering:
Je kunt dit niet ontkennen, dit uitzicht
dat als een schip op je afkomt: de kade,
de grijsblauwe bergen, de zuinige avondzon
(later kun je de negatieven vernietigen).
En al ben je hier nauwelijks, je was
hier al eerder, twee wankele voeten
op een bedenksel van ijzer en hout.
Beweegt nu het water of stilstaande jij?
Even zie je niets, zeg je dat ook
de terugblik wordt versperd, loop je,
altijd bij vallende avond, binnen.
Het doet er niet toe of het nu is of ooit.
En al zet je precies op tijd voet
aan de aarzelende wal: Als wat ben je
hier en hoe lang? (Maar hoe je ook doordraait,
je kunt dit niet ontkennen, dit uitzicht.)
Het fotograferen schijnt er niet meer toe te doen, de afstand hoeft niet bewaard te worden, want je bent waar je wezen moet, voor zolang als het duurt.
Peter Nijmeijer
Zo'n naar inhoud en vorm ontspannen, evenwichtig gedicht is in de eerste bundel niet te vinden en dat betekent ook in de waardering een enorme sprong vooruit. Hoe ronder een gedicht, hoe groter de reikwijdte; het is niet alleen de haven bij Dublin die op je afkomt, maar elke plek waar je thuis hoort.
Wat in dit eerste gedicht, meteen het mooiste van de hele bundel, als vanzelf lijkt te lukken, moet in de andere gedichten van de Ierse reeks, De sprong (1), met meer inspanning nagestreefd worden. Dat is ook een belangrijk betekenisaspect van die titel: de overal dreigende afstand, het uit elkaar gaan van mensen en dingen, droom en werkelijkheid, literatuur en leven, moet bedwongen worden door een sprong. In het derde gedicht wil het registrerende oog niet weten van mist en eventueel verdrinkende zwemmers, wordt het ontbijt als onverteerbaar terzijde gelaten en lost de kijker op in de sprong van de rand op het een mensenlichaam lager gelegen kiezelstrand. Maar dat sprongetje is nog niets vergeleken bij de volmaakte ronding van de baai in het volgende gedicht, Dalkey, Co. Dublin:
en de bevroren sprong ertussen.
Maar zo'n baai is een natuurlijke aanwezigheid, met mensenwerk stuit je op meer weerstanden, heb je hulp nodig. Het ligt voor de hand hoe Nijmeijer die in Dublin vindt, in Ulysses van Joyce. Om in de werkelijkheid thuis te raken zet Nijmeijer zich af op de personages en lokaties uit het boek, Leopold Bloom, Stephen Daedalus, de sirenen, Eccles Street number seven dragen bij tot de vereenzelviging. In de twee Sprong-reeks worden, op één uitzondering na, geen namen genoemd. Die uitzondering in Een koude maart is het pension De Driesprong en om de ironie (en afstand) nog te vergroten blijkt die naam ‘inmiddels omgedoopt’ en de bijbehorende driesprong verdwenen.
Waar zit de sprong van de verbeelding dan wel? In momentopnamen, in de plotse ontmoeting van regen en een glas water, in de duik die genomen moet worden in een kamer met uitzicht op zonlicht en een rivier, in Opeens: een onweerstaanbare drang om te bewegen. Dat zijn drie, uiteenliggende plaatsen in die reeks, waarin de insisterende herhaling van het woord uitzicht, dat in de hele bundel liefst vijftienmaal voorkomt, wijst op spanning en drang.
Zou het toeval zijn dat in de volgende afdeling van de bundel, Op één been en Barrage, de satirische toon van De afstand tot weer rijkelijk klinkt? Op één been kan je niet lopen, laat staan springen, het is of de herhaaldelijk opduikende kijker zich neerlegt bij de ontoereikendheid van kunst en bestaan:
Een barrage is een beslissende laatste ronde voor springpaarden, maar als die veilig, herhaald en met uitzicht op eeuwig ontbijt genoemd wordt, dan is er alleen maar sprake van uitstel en wederom afstand, een uitzicht op blinde muren heet het in een ander gedicht van die reeks. Ik denk dat die twee tussenafdelingen moedwillig als een verwerking van échec zijn opgenomen, als mislukte sprongen van verbeelding. In de reeks die de bundel besluit, De verdwijning, zien we weer de nieuwe Nijmeijer, de dichter die weinig woorden en woordspelingen nodig heeft om in een uitzicht op te gaan en de afstand de baas te blijven. Er is wel het besef van het verstrijken van tijd, de onmogelijkheid van vredige stilstand, noodlottig verlies, maar is er ook een hoopvol perspectief, dat van de dichter:
de deur is gesloten/ toch
staat er iets open/ het is gelukkig
De bundel lijkt in drie fases te verlopen: ergens thuishoren, nergens bijhoren, bescheiden plaats maken. Een sprong-hink-stap proces om de tijd te doden.
■