Gedicht
De Dritte im Bunde, zijn neef Simon, is in Otto's oorlog het slachtoffer van Otto's zeurende onlust. Ten opzichte van Wessel gedraagt Otto zich masochistisch, ten opzichte van Simon sadistisch. Als Simon en Wessel samen zijn voelt Otto zich buitengesloten: het zijn dan twee na de oorlog geboren mannen die ongedwongen met elkaar omgaan, en waarvan Otto denkt dat ze hem maar een ouwe zeur vinden. Over de bron van Otto's irrationele afkeer van Simon (die hij toch steeds meevraagt op reis) is Van Zomeren opmerkelijk zwijgzaam. Otto moet zichzelf in hem herkennen en als hij moordneigingen krijgt wil hij zichzelf in Simon ombrengen. Speciale aanleiding geeft Simon niet, behalve dat hij het goed kan vinden met Wessel, en na de oorlog geboren is. Simon zit gecompliceerder in elkaar dan Wessel: hij vertelt Otto van zijn angstdromen waarin hij zich voorstelt dat zijn vrouw Anneke het in zijn bijzijn aanlegt met andere mannen, iets waar in werkelijkheid niets van waar is. In werkelijkheid is hij gelukkig met haar, tot op het moment dat hij zijn dromen op haar loslaat als iets echts. Otto moet in Simons dromen zijn eigen weigering herkennen om gelukkig te zijn. Hij wil niet gelukkig zijn omdat hij het niet kan; hij kan het niet omdat hij dan verraad zou plegen tegenover zijn vader en het verleden. Wessel zegt tijdens een gesprek dat tijdens het bombardement geen huizen, maar Otto's jeugd is gebombardeerd. Dat wil Otto op een of andere manier door zijn omgeving erkend zien en hij wil er het recht aan ontlenen om ongelukkig te zijn. Het verleden zal weten wat het heeft aangericht, zou men Otto's obsessie kunnen vertalen, en hij wil niet dat het verleden gehonoreerd wordt met iemand die erbovenop komt en stoicijns voortleeft.
Dit motief, wat doet men met het verleden, geschiedenis, ervaringen, is verspreid aanwezig in de hele roman, maar krijgt zijn pregnantste uitdrukking in de verhouding tussen Wessel en Otto. Voor Otto is het een lijflijke waarheid dat niets in de geschiedenis verloren gaat: hij zeult haar mee en voelt het elk ogenblik. Wessel vindt dat ook dat nooit iets verloren gaat, maar hij is een dichter. Als ze tijdens een expeditie een dode griel tegen een afrastering vinden zegt Wessel: ‘Ik zal een gedicht over hem schrijven, dan is het toch nog ergens goed voor geweest. Jongens, ik kan jullie de poëzie van harte aanbevelen. Als dichter ben je onkwetsbaar. Er is geen betere remedie tegen ellende en narigheid dan de gedachte: ik kan er altijd nog een gedicht over schrijven.’ Dit vermogen om alles te transformeren tot iets bruikbaars en alles te zien als potentieel vruchtbaar voor iets anders, is Otto totaal vreemd. Hij is niet alleen geen dichter, hij kan helemaal niet zo denken. Wat de poëzie is voor Wessel, is Otto's sadistische gedrag tegenover Simon.
De titel van de roman is ook de titel van een gedicht dat Wessel over Otto heeft geschreven. Het is geen flatteus gedicht, er komen regels in voor als ‘Otto blijft een handelaar/de oorlog is zijn handelswaar’. Het gedicht suggereert dat Otto's preoccupatie met de oorlog een scherm is dat een diepere angst aan het oog onttrekt: een levensangst gelijk aan die van zijn vader, en die tijdens het bombardement voor Otto pas echt zichtbaar werd. Toch is Otto ontroerd als hij het gedicht ontdekt: hier was tenminste iemand die iets met zijn ongeluk gedaan had. Dat het gedicht niet bepaald vriendelijk is ziet hij over het hoofd: ‘Er was maar één ervaring in zijn leven waarmee hij dit kon vergelijken: de aaiende hand van zijn vader op zijn kruin.’
Van Zomeren heeft een bewonderenswaardig gevoel voor stemmingen; in de dialogen, de onderlinge verhoudingen tussen de deelnemers aan de expeditie, de gedachtenstromen van Otto brengt hij nuances en accenten aan die nauwkeurig het komen en gaan van spanningen, kameraadschap, verveling, gemelijkheid weergeven. Otto maakt in de roman een bijna onmerkbare ontwikkeling door: tegenover Wessel voelt hij zich onbeduidend en een zakenman, maar aan het einde van de roman, in gesprek met een andere bioloog, Sibe Bouman, is hij het die allerlei ornitologische wetenswaardigheden vertelt; op dat moment lijkt hij even boven zijn problemen uit te stijgen. Op zulke momenten dringt de schoonheid van de natuur door zijn frustraties: ‘Het was hier mooi, zo godvergeten mooi’ staat er. Maar de deceptie volgt onmiddellijk: ‘Wat had hij hier eigenlijk te zoeken?’
In Otto's oorlog zijn in een paar personages een groot aantal verlangens, frustraties, gevoelens van rivaliteit en emoties samengebracht. Otto's toeschouwerschap tijdens de expedities heeft niet alleen te maken met zijn fascinatie voor Wessel; de expedities zijn mede bedoeld om te zien in welke mate de natuur aan het verdwijnen is. En dat heeft met Otto te maken: de natuur associeert hij met afscheid en dat heeft weer te maken met zijn obsessie: de natuur mag niet blijven bestaan als er nog mensen zijn als ik die er niet van kunnen genieten. Van Zomeren slaagt erin het mechanisme van emotionele chantage bloot te leggen en de lezer te verstrikken in Otto's door de oorlog ‘verantwoorde’ negativisme, zijn status als zwartkijker. Dat negativisme strekt zich uit tot Wessel, die hij van zijn ‘voetstuk’ wil stoten. Hij heeft fantasieën over zijn ‘val’; wanneer Wessel in werkelijkheid van een berg valt loopt hij rond met het gevoel dat hij er schuldig aan is, omdat hij iets dergelijks misschien wel gewild heeft. Zijn laatste reis met Simon maakt hij vooral om er achter te komen of hij tot zo'n moord in staat was, en dat probeert hij op Simon uit. Otto's oorlog is een bewonderenswaardige roman waarin een oorlog wordt uitgevochten die men zich herinnert.
CAREL PEETERS