nu verzonken is, het kan ook het gelijk van toen zijn dat niet meer op te halen valt. Of de dichter het ook zo bedoelt, weet ik niet, en het kan me ook niet schelen: het gaat om het effect. Een schijnbaar achteloos woord krijgt een flinke lading van ‘iedere tijd heeft zijn gelijk’, tot zelfs ‘iedere tijd lijkt op zich zelf’. Dat houdt een duchtige relativering in van alles wat definitief lijkt te worden, die je op zijn krachtigst terugleest in de slotregel van de bundel: ‘de tijd duurt één mens lang’. Wat Campert eertijds met veel understatement wenste uit te drukken verleent hij nu waardigheid door er in volle ernst over te praten.
Het onherroepelijk voortgaan van de tijd en de daaruit voortvloeiende ijdelheid aller dingen is een uitgesproken thema in Hotel Morandi. Een, alweer, slotregel met die Vanitas-strekking luidt: ‘wind die wegwaait / vlam die verbrandt’. Dat kun je best een banaal besluit vinden, maar toch wordt er mijns inziens subtiel gebruik gemaakt van de zowel transitieve als intransitieve betekenis van wegwaaien en verbranden. In het ene geval waait de wind en verbrandt de vlam de tijd weg, in het andere geval waait de wind en verbrandt de vlam zelf weg. Beide betekenissen spelen mee. Alles is ijdelheid, ook de ijdelheid zelf. Zo kom je (min maal min is plus) ten slotte toch weer uit op enige zin van het leven, die in een andere regel wordt aangestipt: ‘ik ga nog even mee / ondanks dat rare waaien om mij heen’.
Genoeg afwisseling overigens in het leven van Hotel Morandi. Zo staat er een gedicht in dat qua observatie en concentratie aan het werk van Faverey doet denken: ‘Vazen verschuivend / van nauwelijks blauw / tot schier wit // schimmen van mijn blik /op jouw gezicht // ochtendlicht / gepraat op straat // wereld die overgaat’ maar even verder kom je weer een unverfroren Vijftigersrelict tegen. Campert trapt dan tegen kunsthistorici aan en noemt ze ‘angsthazen gestrikt / in een opvatting met pensioen’. Hij moet kennelijk niets hebben van alles wat naar starheid riekt; alles verschuift immers, lichtval evengoed als kunstopvattingen. De verschillende toonzettingen van zijn nieuwe gedichten hebben ook dat flexibele: ‘Verbrijzel stijl / heb de gruzelementen lief.’
Hoewel de bundel dus doordrenkt is van hetzelfde levensgevoel, staat ieder gedicht op zich zelf. Een van de geestigste, en het meest in de lijn van de oude Campert is het eerste gedicht uit ‘Brief die is blijven liggen’:
‘Je komt dus niet, er is iets
waardoor je niet komen kunt
ik neem aan er is een diertje dood
het struikgewas is te hoog gegroeid
hoe ook de knappe telegrambesteller
boerenzoon met werk bij het rijk
hij komt er niet doorheen
dring aan op aanwezigheid
ben je het dak op gevlucht?
lees je een boek in een kast?’
De laaste drie gedichten gaan over de Tweede Wereldoorlog. ‘Kind van Goebbels’ is een verbeelding van het naïeve verlangen naar krijg en geweld, dat ieder kind bezielt. Het laaste gedicht ‘Januari 1943’ levert daarop commentaar. Het gaat over Camperts verwerking van de dood van zijn vader, Jan Campert. Zorgvuldig wankelt het boven de afgrond van kitsch en sentimentaliteit. Welke dichter durft zo'n smartlap aan: ‘De Duitser had per kaart gemeld / mijn vader hij was dood // in Neuengamme, bitter oord / daar hadden ze hem vermoord’. Opnieuw een bewijs van Camperts uitgebalanceerde, nogal van durf getuigende taalgebruik, omdat hier nog de reactie van het kind wordt vormgegeven dat niet in staat is het slechte nieuws in andere dan Lou Bandy-achtige proporties te zien, ‘eerst later voelde ik de pijn / die niet meer overging’. Ook dat is op zich zelf een triviale regel, maar eerlijk en kwetsbaar, wat soms geoorloofd is.
Scènes uit Hotel Morandi is een hoogtepunt in Camperts werk om de verschillende en afwisselende ensceneringen van steeds hetzelfde leven waarin wij noodgedwongen verblijven. Het is het hechtste en tegelijkertijd het veelzijdigste werk dat Campert schreef. Hoeden af, een oudere schrijver heeft zich vernieuwd!
■