Het leven een kerstboom
Het isolement van de werkloosheid
Lodewijk Brunt
Wie een beetje op de hoogte is van de geschiedenis van de arbeidersbeweging, zal zich misschien afvragen hoe het komt dat de huidige economische crisis in die kring met zoveel somberheid tegemoet getreden wordt. Je zou toch zeggen dat er alle reden tot tevredenheid is: dit jaar zal het aantal werklozen in Nederland vermoedelijk méér zijn dan een miljoen. En het eind is nog lang niet in zicht, want zelfs als de economie weer zou ‘aantrekken’, dan zal dat zeker niet gepaard gaan met een situatie van volledige werkgelegenheid. Is dat niet precies waarvoor de vakbeweging vanaf het prille begin van haar bestaan met overgave heeft gestreden? Verkorting van de arbeidstijd, zo luidde altijd het parool, méér vrije tijd; welnu, een steeds groeiend percentage van de beroepsbevolking kan beschikken over ongelimiteerde vrije tijd. Wat wil je nog meer?
Dat ik die vraag zo formuleer, zal wel komen omdat ik de jaren vijftig en zestig min of meer bewust heb beleefd. Ik kan me goed herinneren dat zich allerlei stemmen voegden in het koor van de arbeidersbeweging. Het ging met onze economie de goede kant op, zo klonk het, we stevenden af op een tijdperk waarin niemand meer zou hoeven te werken. De machines zouden het overnemen en iedereen kon zich maar beter voorbereiden op een bestaan vól creativiteit. Het ‘recht op arbeid’ kon ons verder gestolen worden, we zouden belang krijgen bij het ‘recht op luiheid’. Maar nu het ernaar uitziet, dat de werkelijkheid zich aardig bij deze utopie begint aan te sluiten, is het gemor niet van de lucht. Politici bieden het ene ‘banenplan’ na het andere aan en het geroep om een eerlijke verdeling van de beschikbare arbeid weerklinkt alom. Steekt het lang doodgewaande ‘arbeidsethos’ de beproefde, calvinistische kop weer op? Is werk een waarde in zich zelf waar mensen niet buiten kunnen? Zijn mensen alléén maar gelukkig als ze hun dagelijks brood in het zweet des aanschijns hebben verdiend?
De beste studie van wat het betekent om werkloos te zijn is, denk ik, nog steeds Die Arbeitslosen von Marienthal. Het onderzoek werd verricht door Paul Lazarsfeld, Marie Jahoda en Hans Zeisel. Hun rapport verscheen voor het eerst vijftig jaar geleden, in 1933. De ‘grote crisis’ was toen vier jaar aan de gang. De onderzoekers hadden zich ten doel gesteld de sociaalpsychologische gevolgen van langdurige werkloosheid te bestuderen en richtten zich daartoe op het vijftienhonderd zielen tellende Oostenrijkse ‘fabrieksdorp’ Marienthal, niet ver van Wenen. Marienthal was vóór 1929 een welvarend, zelfs enigszins modieus streekcentrum geweest. Het grootste deel van de beroepsbevolking was werkzaam in de plaatselijke textielindustrie. Maar de krach maakte hier abrupt een eind aan, binnen een paar maanden tijd was het afgelopen. Andere werkgelegenheid was er niet, zodat de bevolking een periode van uitzichtloze narigheid tegemoet ging. Hun inkomsten werden gedecimeerd, de uitkeringen bedroegen maar een fractie van het loon dat ze hadden verdiend.
Wat mij in het verslag opvalt is dat het wegvallen van de arbeid als zodanig niet bepaald als een pijnlijk gemis ervaren wordt. Dat geldt veel meer voor zaken die je als een uitvloeisel van het werk zou kunnen zien, behalve het loon vooral de contacten met de buitenwereld. De sluiting van de fabriek betekende dat mensen in een isolement terechtkwamen en zich niet meer met de rest van de wereld verbonden voelden. Dit had ingrijpende gevolgen voor het besef van tijd. Niemand hoefde zich meer te haasten, daardoor werd de tijd ervaren als een peilloze leegte. De mannen van Marienthal brachten vele uren door op straat, hangend tegen de muur of over een brugleuning. De onderzoekers zijn zelfs zo ver gegaan om te tellen hoe dikwijls mensen bleven staan als tegen de middag het verkeer in de hoofdstraat op zijn hoogtepunt was. Bijna de helft van degenen die zich omstreeks die tijd op weg begaven, hield drie of meer keer halt. Vanuit een schuilplaats werd met een stopwatch de snelheid gemeten waarmee de Marienthalers zich voortbewogen; de helft liep niet harder dan drie kilometer per uur. De enige persoon die zich in een looppas over de openbare weg spoedde, was de plaatselijke dorpsgek. Slechts twaalf procent van de mannen droeg een klok of horloge. De dagindeling in uren was voor hen volstrekt zinloos geworden. Als oriëntatiepunten hadden ze nog over: opstaan, middageten en naar bed gaan. ‘Daartussen verloopt de tijd,’ schrijven de auteurs, ‘zonder dat men weet wat er nu eigenlijk is voorgevallen.’ Verschillende mannen hielden op formulieren bij hoe ze hun dagen doorbrachten en het resultaat was steeds identiek. Een voormalige hulparbeider van eenendertig jaar vulde zijn vragenlijst als volgt in:
6-7 geslapen |
7-8 kind naar school gebracht |
8-9 wandeling naar de spoorlijn |
9-10 thuis geweest |
10-11 op de hoek van het huis gestaan |
11-12 gegeten |
12-13 geslapen |
13-15 wandeling gemaakt |
15-16 boodschap gedaan |
16-17 melk gehaald |
17-18 met kind gespeeld |
18-19 avondeten gegeten |
19-20 ben gaan slapen |
Voor bezigheden die hooguit vijf minuten in beslag nemen werd een heel uur in gevuld. Buiten de drie dagelijkse hoogtepunten waren er doorgaans maar enkele andere activiteiten van belang, zoals het spelen met de kinderen. Al het andere stond niet in een zinvolle betrekking tot het eigen leven. Zó gezien is werkloosheid een tweesnijdend zwaard. Wie zijn baan kwijtraakt, loopt een groot risico ook zijn vrije tijd te verliezen. Alleen tijd die beperkt is kan ‘vrij’ zijn, want wat heeft het voor zin om tijd in te delen als je er een overvloed van hebt? Wat je nog net vóór het eten had willen doen, zo merken de onderzoekers van Marienthal op, kan gemakkelijk tot na het eten worden uitgesteld of tot een ander tijdstip; ‘... en plotseling is de dag voorbij, zonder dat het gebeurd is.’
Voor de vrouwen van Marienthal lag dit allemaal radicaal verschillend. Ze hadden weliswaar eveneens hun ontslag gekregen, maar waren daardoor allerminst werkloos geworden. Integendeel, hun dag was van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat boordevol met werkzaamheden in huis: koken, naaien, verstellen, wassen, boodschappen doen, kinderen verzorgen, opruimen, schoonmaken. Zij waren niet opgesloten in de ledigheid, maar in de eentonigheid van hun bestaan. Vrouwen verlangden net zo hevig als mannen naar het werk op de fabriek. En ook bij hen was het niet zozeer te doen om de arbeid als zodanig, noch trouwens om het geld, als wel om de mogelijkheid de ‘gevangenis’ van het huishouden te ontvluchten.
Marie Jahoda, één van de auteurs van de studie over Marienthal, heeft zojuist een nieuw boek over werkloosheid gepubliceerd. Ze betoogt daarin dat de gevolgen van de huidige werkloosheid als twee druppels water lijken op wat er in de jaren dertig aan de hand was. Als ze gelijk heeft, zet dit het roepen om méér werk, waar politici vandaag de dag om het hardst mee bezig zijn, in een vreemd daglicht. Want het diepste verlangen van werklozen schijnt niet in de eerste plaats te zijn om van negen tot vijf aan de lopende band te staan. In plaats van een ‘banenplan’ kunnen de redders van onze economie misschien beter eens komen met een plan voor de vrije tijd. Dat is des te strategischer, omdat het er niet naar uitziet dat de massale werkloosheid spoedig uitgebannen zal zijn.
■