| |
| |
| |
Toujours sourire!
Het verdriet van België: ‘Ook waar het iets minder is, is het perfect’
Het verdriet van België door Hugo Claus Uitgever: De Bezige Bij, 774 p., f 39,50 gebonden, f 30, - paperback
Carel Peeters
Hoofdpersoon van de zevenhonderdenvierenzeventig pagina's tellende roman Het verdriet van België van Hugo Claus is niet het volk van België gedurende de Tweede Wereldoorlog. Evenmin het collaborerende deel daarvan dat in of om het fictieve stadje Walle in Zuidwest-Vlaanderen woont. Ook Louis Seynaeve is niet de echte hoofdpersoon, hoewel hij centraal staat in de handeling, omgeven door zijn vader Staf en zijn moeder Constance, zijn grootvader Peter, zijn grootmoeder Bomama, zijn grootmoeder van moederskant Meerke; zijn ‘Nonkels’ Leon, Robert, Arman, Omer, Florent en Firmin; zijn tantes Violet, Berenice, Nora, Mona, Hélène; de Zusters Engel, Thérèse, Adam, Econome, Kris, Sapristi en Gerolf van het internaat (het ‘Gesticht’); zijn vrienden op dat internaat Vlieghe, Dondeyne, Byttebier, Goossens; zijn vriendinnen in Walle Bekka en Simone; de schrijver Marnix de Puydt, zijn leraar de Eerwaarde Kei, zijn ‘beschermengel’ Holst, de geheimzinnige Madame Laura, zijn vakantievriend Raf en schoolvriend Maurice. De echte hoofdpersoon is Het Konijn, het onschuldigste dier van de wereld, dus ook van België.
Een tante van Louis Seynaeve heeft een konijn, en dat is voor de roman niet zonder betekenis, maar het is vooral het konijn in de gedachten van Louis dat met zijn stempelende pootjes afdrukken achterlaat in de roman. Volgens Louis heeft het konijn van God bij de schepping een glimlach meegekregen. Het is die glimlach uit onachtzaamheid verloren en zoekt sindsdien ‘snuffelend, neusrimpelend vruchteloos naar die weggewaaide glimlach’. De onschuld van het konijn is in Het verdriet van België verloren gegaan en het beest zoekt naar de glimlach om het verdriet, en in het bijzonder het verdriet van België aan te kunnen. Tijdens een vakantie van het Gesticht gaat Louis met zijn moeder naar de opera Het land van de glimlach. Hij ziet daar zijn vader die figureert als ‘koelie met een lemen buik die leemrood geverfd is’. Maar hij heeft meer oog voor iets anders dat een grotere opwinding bij hem veroorzaakt: een Chinese prins die weet om te gaan met zijn verdriet. De prins, Sou-Chong, ziet zijn geliefde, aan wie heel zijn hart is gewijd, terugkeren naar haar westerse geboorteland. Zijn hart is gebroken, maar hij laat het niet merken: ‘Prins Sou-Chong heeft zijn hart leren zwijgen. En als dat hart bij een Chinees breekt, wie gaat dat wat aan? Wij, Chinezen tonen het niet.’ Dat herkent Louis en hij hoort zijn ‘gele tweelingbroer’ zich zelf aanmanen ‘niets ooit te laten zien. “Toujours sourire! Le coeur douloureux! Niets mogen ze merken”.’
De opwinding en verwarring die deze herkenning bij Louis teweegbrengt, is nog niet over als het doek valt en zijn moeder hem vraagt: ‘Wel?’ Ongewild brengt hij onmiddellijk in praktijk wat Prins Sou-Chong hem zojuist geleerd heeft. Hij wil zeggen: ‘Schoon, het schoonste dat er op de wereld is’, maar hij krijgt de kans niet omdat hij elk ogenblik in tranen kan uitbarsten. Zijn moeder reageert zonder dralen: ‘Is 't weer niet goed genoeg? Toch? Waarom kijkt ge dan zo stuurs? Waarom zit ge daar met zo'n vies aangezicht? Wat moet ik toch doen met u?’
| |
Onhoorbaar lachen
Het ‘Toujours sourire’ van Prins Sou-Chong was een herkenning. In het door nonnen geleide Gesticht waarin Louis verblijft in het eerste deel van Het verdriet van België is hij de leider van een groepje jongens van de laatste klas die zich de ‘Apostelen’ noemen. Hij is de fantast van het stel, een ‘leugenzak’ zegt Vlieghe, en bedenkt ter plekke de vreemdste geschiedenissen en giet zijn preoccupaties in wonderlijke bedenksels. Tot die bedenksels behoren de ‘Miezers’, geen dingen met een bepaalde vorm, maar iets in de lucht dat onzichtbaar en onhoorbaar is. Hij jaagt zijn verhitte fantasie op als hij erover begint. ‘Miezers,’ zegt hij als hij hun belangrijkste kenmerk prijsgeeft, ‘lachen altijd, wat er ook gebeurt, ook bij het ergste wat je kan bedenken. Onhoorbaar, onzichtbaar, toch weet je dat ze lachen.’
Het konijn, dat op zoek is naar zijn glimlach is de verloren onschuld, waar Claus soms mee voor de dag komt om aan te geven dat er toch ooit zo iets geweest moet zijn. Louis Seynaeve is die onschuld niet, want hij is vanaf zijn geboorte opgegroeid in een omgeving en in een wereld waarin aan de lopende band ‘gezondigd’ wordt, zonder dat men het weet. Dat is de andere grote ontdekking die Louis doet in de schouwburg als hij zit te kijken naar Het land van de glimlach. De Prins verliest zijn geliefde omdat hij zich niet bewust is van de gruwelijkheid van de zeden van zijn eigen land: hij wilde drie vrouwen. ‘Zo onwetend zijn wij. Zo doen wij toch de zonde. Of we 't willen of niet. Nog nooit is het voor Louis zo hartverscheurend duidelijk geweest wat er gaande is in het gesticht, in de Oudenaardse Steenweg, in de hele wereld.’ Dit raakt aan de kern van Het verdriet van België. De mensen daarin zijn ingekapseld in de met hen vergroeide idealen van een geloof, traditie, familie. Ze proberen hun ‘eigenheid’, die reikt van hun familie tot Vlaanderen, koste wat kost te behouden volgens de roomse beginselen, die zich makkelijk laten verenigen met die van autoritair nationalisme en nationaal-socialisme. Hugo Claus heeft hierover wel eerder geschreven, in Omtrent Deedee en De verwondering, maar niet eerder in deze omvang, deze luchtige diepgang, met zoveel greep op zijn onderwerp.
Het verdriet van België is een lang verhaal dat niet verflauwt; het is zo consequent doordacht dat geen enkele alinea er voor niets staat, alle woorden zijn gewogen, elk personage breidt de menagerie uit, en kleurt de anderen bij. Er gebeurt niets voor niets, alles voegt iets toe. Opmerkingen, gebeurtenissen of handelingen worden even terloops honderden pagina's verder weer opgepakt. Claus' taal is een heel bijzonder, kleurrijk, aangenaam mengsel van Nederlands en Vlaams dat een genoegen is om te lezen. Het boek zit vol soepele uitweidingen: de verhalen die Louis bedenkt of die verteld worden door deze of gene. De roman gaat wel over Louis Seynaeve in de derde persoon, maar Claus denkt met hem mee, bouwt zijn gedachten uit. De schrijver is als commentator met zijn personage verweven. Claus denkt met Louis, toch wordt Louis ook gezien, zodat die voor de roman karakteristieke distantie ontstaat: alles wordt met een koel oog bekeken, zonder dat je het gevoel hebt dat de schrijver buiten de wereld staat die hij oproept.
De betrokkenheid en distantie behoren thematisch tot de roman. Louis Seynaeve ontwikkelt zich tot iemand die zich met een onzichtbare glimlach binnen zijn familie beweegt en ondertussen zijn eigen wereld laat ontstaan. Hij hoort er wel en niet bij. ‘Die koude van u, ik ben er bang voor,’ zegt zijn leraar Kei tegen hem. Zijn moeder zegt tegen zijn tante Mona: ‘Zie hem daar zitten, mijn Louis. Dat zit daar maar en dat loopt daar maar, en ge weet niet wat hij peinst, zijn aangezicht is lijk zonder leven.’ Dat Louis daarop roept dat hij het niet kan helpen, dat zijn gezicht zo groeit, is een waarheid waarvan zijn moeder de reikwijdte niet kan doorzien: het groeit zo omdat zich al enkele jaren de ‘verschrikkelijke wet’ van Prins Sou-Chong aan hem voltrekt: laat niets merken, toujours sourire.
| |
Ontwikkelingsroman
Het verdriet van België is een familie- en ontwikkelingsroman die zich afspeelt aan het eind van de jaren dertig en tijdens de Tweede Wereldoorlog. De wereld, de oorlog en de politiek zijn in elk hoofdstuk aanwezig: het persoonlijke, het familiaire, het dorpse, het streekse en het nationale in de roman hebben allemaal op elk moment van de dag met politiek te maken. De familie Seynaeve wordt via de grootvader geregeerd door het met bisschoppen gelieerde, geïnstitutionaliseerde katholicisme. De familie leunt als vanzelf aan tegen alles wat met fascisme te maken heeft. Voor de vader van Louis zijn het ideaal
| |
| |
en heldendom van de Guldensporenslag van 1302 zo levend als de revolutie van 1917 voor communisten. Hij heeft bewondering voor Hitler en het Duitse volk, want zij hebben een ideaal en ‘tegen 't ideaal is er niets bestand. Als iemand of een heel volk zijn leven wil geven voor zijn geloof, dan is daar niets tegen te doen.’ Mussolini is ‘een man op zijn plaats’. Hij bewondert schrijvers die zich met het volk verbonden voelen als Cyriel Verschaeve en Edward Vermeulen, een schrijver die op al zijn boeken ‘Uit ons volk voor ons volk’ zet. Zijn sympathie voor het Duitse volk laat hem in Duitsland machines kopen voor zijn drukkerij en voor zijn zoon Louis neemt hij een souvenir mee: een beeldje van een Hitlerjugend-jongetje dat de eed aflegt. Het openbare leven van de Seynaeves en de Bossuyts (de familie van moederskant) wordt beheerst door meeloperij, collaboratie, aanpassing, hypocrisie, zoveel mogelijk profiteren. Het persoonlijke leven is verstoken van elke onbevangen hartelijkheid; de verhouding tussen de familieleden is die van mensen die nu eenmaal door het lot bij elkaar geworpen zijn en elkaar genadeloos beroddelen. Er speelt altijd een of ander belang, haat of nijd in hun gedachten. De grootouders Seynaeve wonen niet meer bij elkaar en haten elkaar zo erg dat de grootmoeder fantaseert hoe ze haar man een elektrische schok kan bezorgen door een elektrische draad aan de wc te bevestigen. De ouders van Louis leven, vooral tijdens de oorlog als zijn moeder als secretaresse is gaan werken voor het Duitse kantoor dat de tewerkstelling regelt van Vlaamse mannen in Duitsland, in permanente onvrede. Zijn moeder leeft op door haar werk voor Herr Lausengier en zou haar man wel willen verlaten ‘als ik u (Louis) niet had’.
In het eerste deel, ‘Het verdriet’, wordt het verdriet beschreven: van Louis, de familie, het land. In het tweede deel, ‘Van België’, zien we het verdriet aan het werk in oorlogsomstandigheden. Ook al heeft Louis zijn Miezers, die altijd lachen, in het Gesticht en thuis staat alles in het teken van de leugen en onoprechtheid. De roman begint op het moment dat Louis en zijn Apostelen in de weer zijn met hun Verboden Boeken, blaadjes, kranten en boeken waarvan ze weten dat ze niet gezien mogen worden door de Zusters. Dit begin zet de toon van de roman: er wordt vanaf het begin een verschil gecreëerd: heimelijkheid tegenover openlijkheid. De wereld van de volwassenen zit vol leugens en raadsels. Als zijn moeder niet met zijn vader op bezoek komt, wordt hem verteld dat ze van de trap gevallen is en niet kan komen. Tijdens eerdere bezoeken was hij altijd zwijgzaam geweest, wat haar de opmerking ontlokte dat ze beter niet kon komen, omdat hij toch nooit iets zei. Dat ze van de trap gevallen is, bezorgt hem een paniekerig schuldgevoel: ‘Als hij niet geboren was, dan had zij geen last gehad van duizelingen bij de trap.’ In werkelijkheid blijkt zij in verwachting te zijn. Hij houdt alleen maar in gedachten van zijn moeder, uiten doet hij het niet. Zijn moeder reageert daarop met geïrriteerde verbazing, wat hij weer interpreteert als een bewijs dat zijn ouders hem ‘niet erkennen’ als hun zoon: ‘deze moeder, met moeite de mijne’.
Hugo Claus, tekening van Siegfried Woldhek
Met een moeder die in alle opzichten zo ver weg is, is het een van de Apostelen, Vlieghe, met wie Louis zijn grimmige behoefte aan genegenheid probeert te bevredigen. Maar het mechaniek waarmee men dat het beste kenbaar maakt, is stuk. Hij vernedert zich zelf tegenover hem (‘Uw ziel is als de mijne. Ik zie mijn moeder niet liever dan u’) en krijgt als reactie de vraag of hij nu genoeg ‘gezeverd’ heeft. Maar hij is niet te stuiten: ‘Gij moogt in mijn ziel binnen en buiten wandelen als in een duivekot.’ Hij wist dat hij ‘raaskalde zoals een ridder in de maneschijn’. Door Vlieghe's onverschilligheid tegenover hem slaan zijn gevoelens om in een behoefte hem te pijnigen en hem mores te leren, een gevoel dat ook zijn moeder oproept, maar dat er heel indirect uitkomt als hij tegen Vlieghe zegt dat de Miezers ‘tijdens hun jonge jaren hun moeder mogen schoppen en slaan’. Het ‘Nationaal monument’ van de Miezers is ‘een moeder die sterft voor haar kind’. ‘Op een dag ben ik van niemand meer benauwd. Niets zal mij kunnen kapotmaken. Geen verklikkers zullen mijn ziel kunnen verstrooien,’ betoogt hij tegen Vlieghe. Zijn afgewezen gevoelens verstopt hij in het diepst van zijn ziel en ter compensatie ontpopt hij zich als een ‘tiran in de dop’, een ‘duivel van de koude hoogmoed’, die de kleintjes van het Gesticht tegen de schenen schopt, Dondeyne als een slaaf behandelt (ook onder de dekens), Vlieghe door de Apostelen laat aftuigen, geld steelt, als verklikker optreedt. Hij wordt opgewonden van de Duitse cohorten die in marspas door Walle trekken en voelt een mengsel van vrees en verrukking. Maar het is buitenkant. Hij is opgewonden en gefascineerd door die gestaalde doodsengelen, maar als hij zich aanmeldt voor de Nationaal Socialistische Jeugd Vlaanderen (NSJV) is het ‘een stap’, die uit overtuiging gezet lijkt bij gebrek aan
overtuiging: ‘Ik heb de stap gedaan, de eerste. Zonder hulp of voorspraak of raadpleging van iemand. Als dat geen overtui- | |
| |
ging is.’ Hij betreedt daarmee het gebied van de ‘exaltatie van de moed en energie’ en steelt geld om een uniform te kopen. Dat hij een ‘denker’ is ontgaat ‘de schaarleider’ echter niet; hij moet niet alleen ‘“peinzen, maar ook een soldaat van het peinzen zijn, een dief, een verwoester van het peinzen. Ja?” “Ja,” zei Louis vurig.’
| |
Moed en macht
De omvang en veelzijdigheid van Het verdriet van België zorgen ervoor dat de ontwikkeling van Louis Seynaeve tot de figuur die hij aan het slot is aan de hand van talloze situaties kan worden getoond. Hij is iemand die verstrikt is in de raadsels, ‘verdoemde verborgenheden’ van de volwassenen, ‘een rat op de dakzolder vol geheimen, toespelingen, ineens afgebroken gesprekken’. Daar wil hij uit en hij ‘zal het opnemen tegen alle prinsen van de duisternis, Louis de Schone’. Eén manier is om ‘mijn gemene muil’ te gebruiken en verhalen en leugens te bedenken die beter moeten zijn dan die waarmee ze hem te lijf gaan, zoals zijn vader: ‘Als ik zijn leugens wil overtreffen, dan mag ik niemand sparen. Ook de liefste, de zachtste, moet mee in de modder.’ Na dit gedacht te hebben, vertelt hij leugens over één van die ‘zachten’, Zuster Engel. Toch blijft er een rest van menselijkheid in hem, zoals blijkt wanneer hij de opgesloten blinde Zuster wil redden, of zijn oom Armand van de drank en de vrouwen.
Louis' vereenzelviging met hardheid, moed en macht brokkelt heel langzaam af. Het lijkt te beginnen op het moment dat hij zegt schrijver te willen worden. Hij antwoordt wel op de vraag welk beroep hij zal kiezen als het gaat tussen soldaat, priester of dichter: ‘soldaat’, maar dat is omdat het hem gevraagd wordt door de Eerwaarde Kei, een priester. Kei is een volwassen versie van Vlieghe, het is zijn ‘mentor, vijand, leider’ die hem af probeert te houden van alles wat met het nationaal-socialisme te maken heeft, omdat hij vermoedt dat Louis daar niet hoort. Maar juist dit voortdurend belerende maakt Louis nog opstandiger, al weet hij in zijn hart dat Kei veel gelijk heeft. Als hij in een deemoedige bui het gelijk van Kei erkent en voor hem knielt, poetst hij tegelijk met de onderkant van diens pij zijn schoenen.
De schrijver die Louis' ingehouden verlangen om een schrijver te worden aanwakkert, is iemand die hij wel eens ontmoet met zijn vader in een café: Maurice de Puydt, ‘schrijver van spirituele maar ook volkse boeken’. Hij is een van de ‘Vlaamse Koppen’ uit het gelijknamige boek. Claus maakt er een in zijn hart mislukte figuur van. De Puydt beklaagt er zich over dat hij getrouwd is en kinderen heeft en daarom zijn grote werken niet heeft kunnen schrijven. Het versterkt bij Louis een sluimerende gedachte: dat een schrijver een eigen, ontoegankelijk leven heeft. De Puydt betreurt het verdwijnen van zijn ‘elan’ en dat hij zijn ‘innerlijk kasteel’ in puin heeft gelegd. Claus illustreert dit door een kijkje te geven in het leven van De Puydt: op het moment dat hij een indrukwekkende verhandeling ten beste geeft over ‘de elegante verstening’ van Descartes, gaat de deur van zijn werkkamer open en deelt de meid bruusk mee dat de wc verstopt is.
De eerste concrete tekenen van Louis' schrijverstalent duiken op als hij een heel verhaal uit zijn duim zuigt over de dagindeling van Herr Lausengier, waarnaar zijn moeder bevreemd luistert. Hij schrijft ook een opstel voor een leraar op het College en krijgt geen cijfer omdat de leraar denkt dat hij het heeft overgeschreven. Hij laat hem in die waan. Hij schrijft in een schrift brieven aan zijn overleden collegevriend Maurice de Potter en tegen het eind van de oorlog stuurt hij een novelle in voor een prijsvraag van Het Laatste Nieuws.
Dit schrijverschap kalft zijn onbestemde verlangen naar vernietiging (‘Ik zal de hardste onder u allen worden’) af, ook al begroet hij de eerste bombardementen op Walle en zijn vroegere internaat, het Gesticht met innerlijk gejuich (‘Ik ben een zwijn want ik wil springen, dansen, gillen in deze woeste burcht, in het ontplofte slot’). De enige verzetsdaad die hij pleegt, is een speldeprik in de roman: als twee schoolvrienden gearresteerd worden, gooit hij een brandende prop met benzine onder een tank: ‘Duits doodsgeschreeuw om Mutti weerklonk’. Hij gedraagt zich amoreel en neemt onbewust wraak op zijn moeder als hij tegen de politieman Van Paemel leugens vertelt over Lausengier, waardoor die wordt overgeplaatst naar een gevaarlijk frontgebied en zijn moeder haar baan kwijt is. Hij steelt geld uit de tas van zijn tante, een daad die de afkeer oproept van zijn hele doen en laten: ‘Het verdriet van België, dat zijt gij,’ zegt zijn grootmoeder Meerke tegen hem.
| |
Onschuld
Er leeft in Het verdriet van België voornamelijk onvrede. Waar die afwezig is, zoals bij Louis' moeder op haar werk, heeft het een collaborerende achtergrond. Zijn vader loopt als een tijger door het huis, opgevreten door de gedachte dat zijn vrouw het met Lausengier houdt. Iedereen is vervuld van zijn eigen belang of van laakbare idealen die anderen vermorzelen. De vrouwen waarmee Louis in Het verdriet van België te maken krijgt, lijken deze onvrede te verpersoonlijken. Behalve Bekka, het zigeunermeisje uit de Toontjesstraat, waar de mensen wonen die leven van de Openbare Onderstand, en Simone, de dochter van de apotheker De Paelinck, tevens volkskomiek van de radio, zijn alle vrouwen onbetrouwbaar, rancuneus, overspelig en weten ze niet het verschil tussen goed en kwaad. Louis haat zijn moeder meestentijds, maar zijn Oedipale gevoelens zijn goed ontwikkeld. Zijn grootmoeder Meerke heeft haar man het huwelijk ingelokt en hem daarin gekerkerd; zijn grootmoeder Bomama spuwt vuur bij de gedachte aan haar man. (Na zijn dood kan hij geen kwaad meer doen.) Zijn tante Mona houdt het met zijn grootvader, zijn tante Violet is gestrand in haar pogingen een man te verstrikken. Het is niet Louis die het initiatief neemt tot ingrijpende liefdeshandelingen met vrouwen, hij wordt door drie vrouwen genomen en zijn gevoelens daarbij bevestigen een intuïtie: dat vrouwen mannen gebruiken, en dat is voor een schrijver, die een eigen, ontoegankelijk leven heeft, een inbreuk. Toch wordt hij ook naar de vrouwen toegetrokken en bevolken ze zijn geest. In een lange, geraffineerd uitgesponnen scène wordt hij ontmaagd door zijn tante Nora. Het Konijn speelt daarin weer een prominente rol: ze verleidt hem met allerlei gespeelde liefdespraat en door haar vagina met een hongerig konijntje te vergelijken, ‘gauw het moet een boterhammetje krijgen’. Wanneer de daad, onder haar uitdrukkelijke directie, wordt
voltrokken, komt voor de tweede keer de verdwenen glimlach van het konijn ter sprake, die het de ‘hele dag terug probeert te vinden, knabbelend op lucht’. Claus suggereert hier, precies als met de glimlach van Prins Sou-Chong, dat er niet alleen een ‘verdriet van België’ is, maar ook van de wereld, een fundamentele onvolmaaktheid waaraan alleen een ‘toujours sourire’ helpt.
Maar ook de mannelijke kant van deze zaak blijft in Het verdriet van België niet onvermeld, al is het minder duidelijk. Zijn vriend Vlieghe pleegt aan het einde van de oorlog zelfmoord door zich zelf dood te laten bloeden nadat hij zijn testikels heeft afgesneden. In zijn mond heeft hij een bikkel, die Louis hem lang geleden heeft gegeven en die hij op zíjn beurt gestolen had van Zuster Gerolf. Ze had er twee; ze bevindt zich in het klooster omdat haar man haar heeft verlaten. Vlieghe laat een brief voor Louis achter waarin iets als een liefdeswet staat die nooit wordt nageleefd: ‘Hebt gij er een gedacht van hoezeer ik u bemind heb? Mij hebt gij daar niet horen over beginnen, nooit, omdat ik vind dat de persoon die bemind wordt dat zelf moet ervaren en herkennen.’
Goed en kwaad leiden in de collaborerende wereld van Walle en omstreken een eigen leven. Dat illustreert de figuur van Madame Laura, een vrouw die verkeert in kringen van notabelen en de bezettende macht en die haar kasteel heeft in de buurt van Bastegem, waar het ouderlijk huis van Louis' moeder staat, dat hij in vakanties bezocht en waar hij verblijft als de familie uit Walle moet vluchten bij het keren van het tij. Louis heeft Madame Laura nooit gezien, maar alles over haar gehoord. Hij reist in het midden van de oorlog naar Brussel met zijn vader en bezoekt Madame Laura in een geheimzinnig huis. Zij heeft van Holst, de man die op haar kasteel past en die Louis als kleine jongen nog eens had uitgeroepen tot zijn ‘beschermengel’, gehoord dat hij zoveel leest. Ja, Ukkie en Wappie zegt hij, omdat hij voor deze belle dame sans merci niet voor een boekenwurm wil doorgaan. Maar zij weet beter. Ze mogen boeken uitzoeken die de nazi's hebben buitgemaakt. Als ze daar in een kelder mee bezig zijn, horen ze geschreeuw van iemand die in het huis gemarteld wordt. Ze reizen vijf keer heen en weer van Walle naar Brussel, hun koffers gevuld met boeken.
Door deze boeken betreedt hij ‘het opwindende paradijs van de decadente joodse propaganda’. Hij leest alle ‘verboden boeken’, van Tho- | |
| |
mas en Heinrich Mann, tot Feuchtwanger en Huxley, alle Entarteten: ‘Met lood in de kuiten, vastgeschroefd in de plankenvloer moest Louis erkennen dat hij door het internationale jodendom besmet was, het was in zijn brein geslopen, slinks, niet te stuiten. Als er anderen zijn bij wie ik hoor, wil horen, zijn zij het, de versplinterde kubisten, expressionisten, al die tisten. De helden met zwaard en toorts zijn van reuzel en smelten.’ Hij begint iets door te krijgen van wat er ondertussen met de joden gebeurt. Nog niet zo lang geleden vond hij een tekening in Volk en Staat waarop joden worden afgeranseld, alleen maar slecht getekend. Tijdens het lezen van een boek van Georg Hermann betrapt zijn vader hem met een betraand gezicht.
‘“Wat scheelt er nu weer?”
“De joden die overal in de weg zitten, die overal weggejaagd worden, het is onrechtvaardig.”
“Staat dat in dat boek?”
“Nee. Maar ge voelt het!”
“Joden kunnen het goed zeggen.”
“Maar wat ze zeggen is waar.”
“Ge moet de waarheid van een jood altijd met een korreltje zout nemen.”
“En die van u niet zeker!”
“Ge moet daarom niet schreien.” Louis wist zeker dat dit zijn vader niet was. Ik ben ook het kind van Mama niet.’
| |
A Portrait of the Artist
Het verdriet van België zou ook A Portrait of the Artist as a Young Man during the Second World War in South-West Flanders and the World kunnen heten. Louis Seynaeve komt uit de cocon van zijn familie en traditie en noemt zich zelf in zijn geschrift met de brieven aan de dode Maurice (van een Salingerallure) ‘leerjongen-schrijver’. Uit een van die brieven blijkt hoe hij de oorlog niet heeft ondergaan: ‘Wij hebben al tijd in een nachtmerrie geleefd, wist gij dat, oude rakker! Zo staat het in de nieuwe gazetten’ en ondertekent de brief met de prachtige zin: ‘Uw vriend en broeder in Jezus Christus, dit laatste schrijf ik omdat Hij misschien in uw correspondentie snuffelt. Uw maat en alomgezochte sexuale maniak, Louis.’ In diezelfde brief vermeldt hij dat de kranten schrijven dat, nu het nazi-beest verslagen, is ‘wij een droom tegemoet gaan van gelijkheid, broederlijkheid en vrijheid. Ja, met diezelfde mensen.’
Deze scepsis ten aanzien van de ‘overwinnaars’ is een echo van iets dat Louis opgevangen heeft uit de mond van Herr Lausengier, iemand die niet uit het boek naar voren komt als een stalen nazi; hij hoorde hem eens zeggen: ‘De totale overwinning roept haar ongeluk op. Wanneer Louis de novelleprijsvraag van Het Laatste Nieuws gewonnen heeft en uitgenodigd wordt op een literaire bijeenkomst van het tijdschrift Mercurius, waarin zijn werk gepubliceerd zal worden, hoort hij een toespraak aan waarin sprake is ‘van de innerlijke weerstand van de Vlaamse intelligentsia, de opoffering van velen, de schande van enkelen. Maar de geest heeft, zoals altijd, overwonnen.’ Op dat moment denkt hij: ‘De totale overwinning roept het ongeluk op.’ Het is de moraal van het verhaal, want het verdriet van België in deze roman is dat er juist sprake was van ‘de opoffering van weinigen, de schande van velen’ en dat de overwinningsroes vergeetachtig maakt. De titel moet men ruim opvatten, ook al krijgt Louis wel eens te horen dat hij het verdriet van België is. Wat het verdriet betreft worden er verschillende claims gelegd in de roman: zijn moeder heeft het over het verdriet dat zij tijdens de oorlog hebben gehad. (Antwoord van Louis: ‘Het enige dat ge meegemaakt hebt is goed zorgen voor eten en kleren en kolen.’) Dan is zijn vader bescheidener: ‘“Ik zou liever niet aan de joden peinzen,” zei Papa, “maar ik moet wel. Wij zijn stom geweest in de oorlog, zij zijn ziende blind geweest.”’ Was dat niet wat Louis in de schouwburg ontdekte: dat mensen ‘zondigen’ zonder dat ze het weten, als Oedipus?
Het verdriet van België is een van de mooiste Nederlandse boeken die ik ooit heb gelezen. Ook waar het iets minder is, is het perfect. De snelle wisseling van scènes zorgt voor een nieuwsgierig makende afwisseling; alle personages keren terug en het verhaal wordt daarmee langs vele lijnen voortgezet. Het verdriet van België is breed, precies, diep en oppervlakkig; het is met vaste hand geschreven, nergens sentimenteel; het is scherp en in de geest van de schrijver heeft zich de glimlach van Prins Sou-Chong gevestigd, zonder dat hij die opzichtig toont.
Het eerste deel, bijna driehonderd pagina's, eindigt met de datering ‘november 1947’. Dat is aanvankelijk wat raadselachtig, want Claus zal het toch niet in 1947 geschreven hebben? Dit eerste deel blijkt de ‘novelle’ te zijn die Louis heeft ingeleverd voor de prijsvraag. Met het winnen van die prijs eindigt de roman: ‘Le jour de gloire est arrivé’ staat er. Daar is geen twijfel over mogelijk.
■
|
|