Albert Camus
vervolg van pagina 36
gaat van dik hout (van de meeste wijsgeren had Camus alleen een samenvatting voor middelbare scholieren gelezen), maar dat doet weinig af aan Camus' intuïtieve gelijk. Camus beschouwt de Hegeliaanse geschiedenisfilosofie als de wortel van alle kwaad. De verafgoding van de rede en het historisch determinisme (het geloof dat de wereld bepaald wordt door de rede en dat de wereldgeschiedenis een ontwikkelingsproces is van het onvolmaakte naar het volmaakte) zijn volgens Camus verantwoordelijk voor de stalinistische concentratiekampen en voor het terrorisme. Terroristen willen de geschiedenis een handje helpen, door het ontwikkelingsproces te versnellen. Voor stalinisten rechtvaardigt het geloof in de toekomst alle beslissingen van de partij - ook de repressie en de martelingen. Camus waarschuwt (zoals Koestler dat vóór hem deed) dat in een communistische maatschappij ‘de rechters van vandaag de slachtoffers van morgen zijn’.
De reacties op L'Homme Révolté waren furieus. In Sartres tijdschrift les Temps Modernes werd Camus ontmaskerd als een valse heilige: ‘Volgens Camus bestaat de enige wijsheid in het handhaven van de status-quo.’ Toen op het hoogtepunt van de koude oorlog de communisten in Parijs een demonstratie organiseerden tegen de komst van de Amerikaanse Navo-generaal Ridgway, gaf Sartre Camus de schuld voor het mislukken van die demonstratie.
Camus heeft onder die aanvallen zeer geleden. Na 1951 heeft hij geen werk van grote betekenis meer geschreven. Ondanks alle erkenning was hij een verbitterd man en toen hij de Nobelprijs kreeg was zijn enig commentaar: ‘Ze hadden die prijs aan Malraux moeten geven.’ Zijn isolement werd nog vergroot door het uitbreken van de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog, waarin Camus als pied-noir (in Algerije geboren Fransman) geen keuze wilde maken. Hij begon spoken te zien en riep de Arabische jeugd op ‘geen soldaten te worden van Nasser, die gesteund wordt door Stalins tanks, of van Franco, die profeet van de islam en van de dollar’. Voor de linkse intellectuelen was hij nu een gemakkelijke prooi, niet alleen zijn politieke geschriften maar ook zijn literaire werk werden op de mestvaalt gekieperd.
Na Camus' vroegtijdige dood in 1960 (hij was amper zesenveertig) schreef Sartre een ontroerend stuk waarin hij probeerde Camus als literator in ere te herstellen. Dat had weinig effect. Alleen buiten Parijs werd Camus als een groot schrijver beschouwd.
Pas op het eind van de jaren zeventig kwam Camus in Frankrijk opnieuw en vogue. De publikatie van Solzjenitsyns Goelag Archipel en het collectieve schuldgevoel van intellectuelen die in Pol Pot de belichaming van de Nieuwe Mens hadden gezien, deed een discussie oplaaien over de zin van revolutionair geweld, en waar dat toe leiden kan. En plotseling herinnerde men zich dat die discussie al eens eerder was gevoerd. Camus werd als politiek filosoof herontdekt, maar niet als de schrijver van L'Etranger. ‘Ik ben bang dat Camus' nieuwe vrienden hem geen betere dienst bewijzen dan zijn oude vijanden,’ concludeert McCarthy.
■