Een lattenwerk met kieren
Bernlefs poëzie: de wisselwerking tussen binnen en buiten
Alles teruggevonden/niets bewaard door J. Bernlef Uitgever: Querido 60 p., f 19,50
Rein Bloem
Eén van de raarste poëzie-besprekingen van de laatste tijd is die van K.L. Poll in Cultureel Supplement NRC Handelsblad van 29-10-1982, door Herman de Coninck in de VN kolommen al een contactgestoord stuk genoemd. Poll legt aan dichters twee normen op: ze moeten iets interessants te zeggen hebben en dat op een aantrekkelijke manier doen en hij constateert dan meteen dat de twee dichters die hij bespreekt, Nooteboom en Bernlef, aan die normen niet voldoen.
Dat zal hij waar moeten maken en hij probeert dat te doen, zoals elk normatief mens, op de gemakkelijkste, oneerlijkste en onbetrouwbaarste wijze die men zich voorstellen kan: men neme een titel, veinst die niet te begrijpen, citeert een gedicht en zegt: zie je wel hoe slecht of onbegrijpelijk dat is? Hij spreekt voortdurend de banvloek uit zonder een spoor van argumentatie, zonder één poging zich te verplaatsen in de poëzie, in wat de dichter aan het doen is. Nooit een toetsing aan vorig werk van die dichters of het soort poëzie dat ze schrijven, alleen toetsing aan volstrekt uit de lucht gegrepen normen.
De titel van Bernlefs nieuwe bundel is Alles teruggevonden/niets bewaard, door Poll een verschrikkelijke titel genoemd, verschrikkelijk, pseudo-diep en op allerlei manieren te variëren met steeds hetzelfde nietszeggende effect. Die titel is de slotregel van het één na laatste gedicht van de bundel. Bernlef geeft een bezoek weer dat hij met zijn vrouw bracht aan het Andrée-museum in Gränna (Zweden), waar de teruggevonden voorwerpen van een in 1897 verongelukte ballonvaartexpeditie zijn tentoongesteld.
Alles is bewaard, alles werd teruggevonden
de slee, de prikstokken, scheepskoeken
Boot, tent, hun dagboeken, schoenen
en hier ook op een piëdestal de platencamera
Dertig bitterwitte ogenblikken
sober ingelijst en opgehangen
Wij lopen over krakende planken
ik tel de kootjes in je hand
Een hommel dwaalt langs de gordijnen
je vraagt naar namen voor dit land
De conservator praat maar door
op Vitön zijn ze toen gestrand
Alles teruggevonden - niets bewaard
Je kunt, je moet als je wilt dit gedicht op twee niveau's lezen: een opsomming van de gevonden voorwerpen en een liefdesgedicht. In de aanhef is alles nog eenduidig en overzichtelijk, maar bij die krakende planken begint er speling in het geheel te komen die uitgroeit tot de tweespalt in de slotzin, die de vierde en laatste afdeling en de hele bundel zijn naam geeft. Die zin is meerduidig: de conservator die beschikt over alle voorwerpen, kan er alleen oeverloos over doorzeuren, hij heeft aan de verzameling niets wezenlijks overgehouden; de bezoeker vindt zijn vrouw terug, wil hun leven niet vastleggen, want wie wat bewaart heeft misschien wel wat, maar hij is ook ten dode opgeschreven.
Deze lezing wordt bevestigd in het slotgedicht van de reeks, een onverhuld liefdesgedicht, een polaroidfoto genomen van de jij ‘naast de kleurige ballon in de zomerse tuin’. Het gedicht zit vol uitnodigende imperatieven en intieme details, die lijken op te gaan in de tot vijf maal herhaalde ‘vogelgeluiden’:
Hoor, hoor de geluiden...
Kom op mij af door het gras, dwars door
het natte nog zomerse gras, kom
In het dalende licht rond Andrées ballon.
Bernlef heeft zijn persoonlijkste bundel tot dusver, zorgvuldig opgebouwd: de eerste reeks begint met een Zelfportret, in de vorm van een zeegezicht, een verkommerde haven in Noord-Europa, gekenmerkt door ‘simpel timmerwerk’ waardoorheen de wind en het water vrij spel hebben. Timmerwerk, schots en scheef maakwerk, huizen en andere bouwsels die plank voor plank bestaan uit drijfhout dat dag na dag aanspoelt, het is niet minder dan een poëtica, waarmee Bernlef na zijn stilte-verkenningen in Zwijgende man (1976), Stilleven (1979) en De kunst van het verliezen (1980) terugkeert naar het meer open werk van Brits (1974) en Grensgeval (1972), bundels waarin heel wat onbeholpen en hardnekkig timmerwerk in voorkomt.
J. Bernlef
Een kenmerk van de bouwsels in de nieuwe bundel is de open verbinding tussen binnen en buiten, ze laten zich in alle eenvoud en krammenakkigheid zien in hun weerbarstigheid. Ook al vallen de gaten erin, ze hebben hun ruggegraat.
In de eerste reeks is er een Stervende kamerlinde die geen weerstand meer biedt en ‘zijn binnenkant naar buiten’ keert. De ik staat ‘nog half in het licht’ en heeft dus kans om na het binnenste buiten keren weer vol te stromen. Binnen en buiten moeten ongehinderd kunnen communiceren. Dat vindt vooral plaats in de tweede afdeling, waarin leven en dood, heden en verleden in intieme verbinding met elkaar staan. Anonieme voorbijgangers passeren de revue, de buitenstaander weet zich bijna woordeloos met intimi (dochter, vader, broer, moeder) verbonden. In de derde afdeling is die wisselwerking een kwestie van kunst: een aantal schildersgedichten waarin de makers zich bewust zijn van een tweespalt tussen feit en fictie die zij ongedaan willen maken. Op liefdevolle wijze in De schilder en zijn vrouw, waarin de vormen van de liefste en bomen in elkaar overlopen, op hartverscheurende wijze in Foto en feit waarin Antonio Saura een executie-foto tot op het negatief ‘verziekt’ om de aansluiting van werkelijkheid en verwerking tot stand te brengen, op intieme wijze in Riviergezicht met roeiboot waarin een miniatuurtje van Van Goyen ook de kijker klein krijgt.
Het verrassendste en misschien ook persoonlijkste gedicht van die afdeling en de hele bundel is voor mij ‘Ik wil iets maken’, opgedragen aan Johan van der Keuken, van wie waarschijnlijk de titelzin afkomstig is. Bernlef roept het beeld op van een verweerd stenen landschap waar herdersvrouwen zich maandenlang in duistere grotten afzonderen en afschermen van het teisterende licht om voor de dag te komen met een geweven kleed vol woede en verlangen:
Misschien om de stenen tegen te
spreken, de woestijn te vertalen
in een oase, barsten van droogte
in klaterende waterstralen.
Alle verhalen verbleken maar in dit kleed
zo naakt van kleur zit 't eeuwig tegendraads
motief verweven dat zelfs uit het kaalste
landschap nog een teken haalt.
Alles teruggevonden / niets bewaard zit vol van die tegendraadse levenstekens, die te pas en te onpas, dag na dag, de kijker raken en waarvan hij iets wil maken als een ‘latwerk, zelden waterpas’. In af en toe bijna kreupel rijmende gedichten, in brokkelige maar soms ineens vloeiende ritmen, geeft Bernlef weer met wat voor sprokkelwerk hij van doen heeft, als desintegratie hand over hand toeneemt, als Dit verheugend verval (1963) een werkelijkheid geworden is om mee te leven.
■