| |
| |
| |
Het favoriete personage
Frans Kellendonk beschouwde Nigger Jim uit Mark Twains Huckleberry Finn als zijn vriend, met wie hij op stap kon gaan. J.H. Donner weet niet beter of de Jozef uit Gen. 37 vers 5-7 zal tot in lengte van dagen de held van zijn geest blijven. Zo heeft elke lezer een personage dat hem het meest aan het hart ligt en voor wie hij in werkelijkheid door het vuur zou gaan. De redactie van de Boekenbijlage vroeg aan Ethel Portnoy, F. Harmsen van Beek, Frans Kellendonk, Koos van Zomeren, Willem Jan Otten, J.H. Donner, Reinold Kuipers, Else Hoog, Kees Fens, H.J.A. Hofland, Jan Donkers, K. Schippers en A. Alberts te onthullen aan welke personages uit de literatuur zij het meest gehecht zijn. Of met wie ze zich tegen wil en dank verbonden voelen.
| |
Plume door F. Harmsen van Beek
Men probeert zich er zoveel mogelijk aan te onttrekken, vanwege het duidelijke onrecht dat door kiezen in de hand wordt gewerkt, (bij voorbeeld wat zou mijn hond of zo iemand anders ervan zeggen: ‘Wát, díé’, en ik: ‘ja maar het moet iemand uit de litteratuur zijn’, en zij, of hij: ‘en ik dacht nog wel dat je altijd en alleen maar over mij schreef!’)
Kiezen. Iets, iemand, wat dan ook: maar kiezen! Het verschijnsel dringt zich, vooral aan wie zogenaamd bewust leven wil, secondelijks op, almaar, zelfs in de vorm van kiezen voor wél of maar helemáál niet kiezen. Echter, nu is de opdracht duidelijk: ik moet wel en ik neem gewoon Plume. Hoe onbescheiden en vooral ook in totale tegenspraak met Plume's persoonlijkheid en het vermoedelijke karakter van zijn createur, Henri Michaux, (die is nu wel dood, maar ik vind dat eigenlijk des te gevaarlijker) ik neem Plume.
Het ging zo: Fritz verlaat moedwillig het vaderhuis om het sierlijkste, hoffelijkste, zuiverste en schoonste Frans te gaan leren spreken in Grenoble, aangezien dat, volgens nog steeds geldende normen, in andere steden van Frankrijk niet mogelijk schijnt te zijn en dit loopt uit op een ontmoeting met John.
Die komt uit Amerika met dezelfde oogmerken, daartoe in staat gesteld door een verwonding die hem een purple heart heeft opgeleverd. John kent dus al een beetje Italiaans en ook Duits trouwens. Op zijn aanraden verandert Fritz zich in Frédérique, met de bedoeling om de herinneringen van de mensen daaro, die de Eerste Wereldoorlog hebben overleefd, niet te herinneren aan dingen die ze zich liever niet herinneren.
John en Frédérique maken grote strompelingen op en af de daar gelegen halfgebergten (driekwart - zeg maar) en ze leren veel van elkaar. Vooral Frédérique van John, die wat ouder is en soldaat geweest en hij spreekt tenslotte zo'n beetje vier talen, zodat ze nooit om woorden verlegen zitten. Op een dag zegt hij ‘Tenez’ (pak an, zo iets) en geeft aan Frédérique ‘PLUME’, précédé de Lointain Interieur: ‘grace à lui j'ai commencétoloveyougrazie’.
Eindelijk. Eindelijk hoeft Frédérique niet meer de wereldliteratuur af te schuimen op zoek naar een hoofdpersoon om zich eens prettig mee te kunnen identificeren. Een hele steun in de rug. In afwachting van de vuurwerken, de fusillades.
| |
Sherlock Holmes door Ethel Portnoy
Ik heb het al eerder gezegd - Sherlock Holmes is mijn favoriete personage. Een aristocraat van het morele leven. Als het om goed en kwaad gaat, heeft hij altijd een ferm oordeel, waaraan je je als aan een strohalm vast kunt klampen als je wegzakt in het drijfzand van het moderne leven, waar alles - moreel gesproken - schijnt te kunnen.
Holmes twijfelt nooit aan zich zelf of zijn principes, zoals wij gewone stervelingen die zich een weg banen door de wildernis van deze wereld. Die metafoor komt uit The Pilgrim's Progress en een paar personages uit die allegorie, Stand-fast en Valiant-for-Thruth, zouden model hebben kunnen staan voor de figuur Holmes.
Ik ben zo gek op Sherlock Holmes dat ik ieder boek lees, iedere film zie waarin hij ten tonele wordt gevoerd. Het maakt me niet uit door welke acteur hij wordt gespeeld: het is net alsof ze allemaal een incarnatie van Krishna zijn. Misschien is dat het wel dat Holmes zo eindeloos fascinerend maakt: de figuur heeft iets van een god. Gewone stervelingen klampen zich aan elkaar vast, maar Holmes heeft kennelijk niemand nodig. Zijn morele kracht geeft hem een soort autonomie; hij is van zich zelf al volmaakt, als een god. In die constructie moet Watson misschien niet zo zeer als Holmes' metgezel worden gezien maar als zijn eerste volgeling. Dat Holmes iets heiligs heeft, wordt bevestigd door het feit dat zijn fans een kapel (want dat is het) in Baker Street hebben ingericht, compleet met de attributen van hun god. Welke andere literaire figuur kan daarop bogen?
Holmes is zo'n krachtige figuur, hij heeft zoveel mana, dat er altijd schrijvers zijn die nieuwe avonturen rond hem spinnen, alsof hij een held uit een oeroude sage is. Dat is nooit gebeurd met figuren als Father Brown, Hercules Poirot of Peter Wimsey - met geen enkele literaire held trouwens. Holmes heeft zulke uitgesproken karaktertrekken dat je er een hoop aan op kunt hangen. Zijn achtergrond blijft voor een groot deel in het duister, zodat je er vrijelijk over kunt fantaseren. Een schrijver kan in zijn personage glippen alsof het een handschoen is. Ik heb het een paar keer geprobeerd, als vingeroefening, en weet waarover ik het heb. Wat als pastiche is begonnen, komt tot leven en dan neemt deze heerlijke figuur het al gauw over. Over begeestering gesproken!
Mr. Wemmick (rechts)
| |
Mr. Wemmick door Reinold Kuipers
Besefte u, zeer geachte redactie, toen u ook mij bij uw originele enquête betrok dat ik, onder mijn leeftijdgenoten waarschijnlijk als enkeling, van Dostojevski alleen maar Schuld en boete heb gelezen? Het is zoals meer in mijn leven lang geleden. Het boek heette destijds nog niet Misdaad en straf. Van Tolstoj herinner ik mij uit mijn jongelingstijd slechts vaag een verhaaltje. De titel weet ik niet meer. De broers Karamazov en Anna Karenina behoren door mijn gebrekkige lectuur niet tot de litteraire personages die mij dierbaar zijn bijgebleven. Aan Anna die Greta Garbo was denk ik, als ik geprest word om aan haar te denken, met onvermengde weerzin.
| |
| |
Gisteravond deelden wij ons maal met iemand wiens lezen zijn vak is geworden. Als bijdrage aan het tafeldiscours poneerde ik, onbedreven in small talk, uw vraag maar eens. De beroepslezer hoefde niet lang na te denken. Emma Bovary noemde hij meteen en ook al gauw koning Lear. Het viel mij op dat hij uw voorbeeldenrijtje, Oblomov, Lolita en Woutertje Pieterse, uitbreidde met figuren die net als zij naamgevers van letterkundige werken zijn, hoofdpersonen in Reinkultur zogezegd. Mijn vrouw verfijnde de conversatie door op haar beurt Koekebakker te noemen en citeerde hem vaardig: ‘Als ik maar een beetje twijfelen mocht, zou ik ook wel lid van de S.D.A.P. worden.’ Wat Tine zo zinnig te berde bracht, irriteerde mij een beetje. Ik had Nescio's alter ego willen noemen of Laarmans of een gesprekspartner (welke wist ik nog niet) van Kronkel. Zo iemand zal iedereen wel nemen, dacht ik vervolgens, en dat lijkt mij voor de lezers van Vrij Nederland, voor wie divertissement immers op de eerste plaats komt, niet leuk.
Gulliver
Henri Michaux
Robert Louis Stevenson
Ik bezon mij op Mr. Wemmick, misschien wel de nobelste man in aller talen letteren. Hij is de klerk van Mr. Jaggers, de advocaat, en verkeert zo dagelijks met geboefte, zonder nochthans ooit gecorrumpeerd te raken. Hij houdt bij zijn werk een stiff upperlip, maar wie hij vertrouwen geeft, kan op zijn raad en hulp rekenen. Pip mag zelfs bij hem thuis komen en vindt in een dorpje op loopafstand van Londen een door Mr. Wemmick zelf gebouwd huisje met een ophaalbrug, een vlaggestok en een kanon. De brug wordt als het past neergelaten en opgehaald, de vlag dagelijks gehesen en gestreken, het kanon om eenentwintig uur afgevuurd. In de stulp verblijft Mr. Wemmicks heel oude vader, die met zijn zoon wedijvert in rechtschapenheid. Lees het maar na in Dickens' Great Expectations.
Met Mr. Wemmick concurreren in mijn ziel Fenna Slapsma-Tiessens, wier dagboek (‘één manspersoon is altijd beter vertrouwd om los te lopen als twee manlui, benaam als ze 'n mooie pong vol geld in den zak hebben’) gedurende zevenendertig jaar in een ontroerende mengtaal van Hollands en Gronings is bijgehouden door J. Rietema, en Korf, met wie ik mij, zeer geachte redactie, een ondefinieerbaar beetje inniger verbonden voel dan met Palmström.
| |
Ephraim Mackellar door A. Alberts
In december 1887 begon R.L. Stevenson aan zijn roman The Master of Ballantrae. Het verhaal geeft drie hoofdpersonen: twee Schotse broers van deftige familie, die elkaar haten bij leven en dood; en de beheerder van het landgoed, Ephraim Mackellar. Mackellar is in dienst bij de thuiszittende broer, Henry Drurie, terwijl de ander, de Master of Ballantrae eerst meedoet met de Stuart-opstand van 1745, daarna over de wereld zwerft, thuiskomt, met zijn broer duelleert, voor dood wordt achtergelaten, verdwijnt, weer thuiskomt, zijn gevluchte broer achterna reist, om ten slotte in Amerika door zijn Indische bediende te worden begraven. Levend. Dat is tenminste de bedoeling, maar het mislukt. Zijn broer vindt het graf, laat het lichaam naar boven halen en als dan de Master nog eenmaal zijn ogen open doet, valt Henry dood neer. Mackellar maakt hun beider grafschrift.
Het is een prachtig verhaal, maar de meest gave figuur is voor mij Mackellar: trouwe knecht van de bedaarde broer en intens hater van de ander. Van de Master, wiens niets ontziende charme hem bij tijd en wijle aantrekt als de magneet de naald van het kompas.
Stevenson zelf heeft de Master, zo niet als zijn hoofdpersoon, dan toch als een bijna anderhalf jaar lang gedragen lastpak beschouwd. Omstreeks 20 mei 1889 schrijft hij uit Honolulu: ‘Ik ben dan eindelijk klaar met de Master. Hij is een huiskruis voor me geweest, maar hij ligt nu begraven onder de luiken. Zijn ziel is naar de hel als er zo'n plaats bestaat en ik vergeef hem.’ Maar het laatste woord is aan Ephraim Mackellar, die de beide broers begroef in eenzelfde graf en het getuigenis van hun leven en hun vijandschap op een zwerfkei liet vermelden.
| |
Yossarian door H.J.A. Hofland
Als kind had ik meer op met Bulletje dan met Boonestaak, maar ik zou niet durven zeggen of eerstgenoemde in die tijd de grootste held van mijn lectuur was. Wat is iemands grootste held? Een personage dat hem het meest verwant is, of het dierbaarst? Of degene die de topprestatie van zijn meest geliefde schrijver vertegenwoordigt? Of degene die zijn bewondering wegdraagt, iemand die hij zou willen zijn als hij al niet toevallig iemand anders was? Al die vragen lokken autobiografische openbaringen uit.
Ik aarzel tussen de brave soldaat Schwejk van Jaroslav Hasek, kapitein Lemuel Gulliver van Jonathan Swift en Yossarian uit Joseph Hellers Catch-22.
Schwejk begint zijn loopbaan als hondemepper, wordt soldaat, ontwikkelt zich onder andere tot oppasser van de aalmoezenier door te gaan huilen als deze een preek houdt. (Niet omdat die man zo ontroerend sprak, maar omdat hij vond dat die dienaar Gods een bekeerde zondaar nodig had). Over het algemeen weet Schwejk zich buiten de militaire organisatie te houden, maar komt ten slotte toch aan het front terecht en roept daar tegen de krijgslustige vijand: ‘Niet schieten, je zou weleens iemand kunnen raken.’ Dit vind ik een hoogtepunt van, wat zal ik zeggen, logica en netheid. Maar overigens is Schwejk me toch te rommelig om op den duur met hem overweg te kunnen.
Gulliver is een voorbeeld omdat hij zelfs in de meest eigenaardige situaties niet de kluts kwijtraakt, misschien wel de meest oplettende, koelbloedigste held uit de literatuur is, en omdat Swift hem zo mooi laat vertellen. Maar zijn voorliefde voor paarden bevalt me minder, en als hij verklaart hoe hij bij terugkeer van zijn verre reizen zijn vrouw omhelst en dan flauwvalt omdat hij haar lucht niet kan verdragen, dan plaats ik een vraagteken.
Blijft over Yossarian. Hij is bommengooier in een Amerikaans vliegtuig, een Mitchell geloof ik, in Italië, 1944. Na vijftig vluchten boven vijandelijk gebied heeft hij nog maar één doel: het
| |
| |
er levend af te brengen. Idealen, vaderlandsliefde, enzovoort kunnen hem gestolen worden. Maar als hij de kans krijgt om naar huis te vertrekken, op voorwaarde dat hij daar behulpzaam zal zijn bij het bevorderen van de carrière van een paar kolonels van wie hij diepe afkeer heeft, laat hij het afweten, ook daar, zij het op het nippertje. Hij deserteert gewoon, hij smeert 'em, naar Zweden.
Drie heren die zich buiten het georganiseerde leven weten te houden. Is dat hun aantrekkingskracht?
| |
Professor Pnin door Else Hoog
Als vertalend lezer ben je bij de figuren in boeken die je bewondert en dan gaat vertalen langduriger en intensiever betrokken dan zo maar een lezer. Het is mij vaak overkomen dat ik op een personage afknapte nadat ik maandenlang samen met hem of haar en mijn woordenboeken in mijn martelkamertje had gezeten. Ik herinner me bij voorbeeld hoe ontzettend de truttige goudblonde Imogen in The Princess with the Golden Hair, van Edmund Wilson, me op den duur ging irriteren.
Iemand die voor mij altijd overeind is gebleven en aan wie ik met vertedering terugdenk, is de ‘op een ideale manier kale’, in Rusland geboren en naar Amerika geëmigreerde professor Pnin, in de roman Pnin van Vladimir Nabokov, die ik een jaar of vijftien geleden vertaalde. Deze extreem onhandige Pnin, die zich zelf een zeer handig iemand vond omdat hij ‘een plat kiezelsteentje tien maal kon laten opspringen op het oppervlak van een vijver en met zijn knokkels een schimmenkonijn kon maken’, die gefascineerd was door Amerikaanse technische snufjes, zoals de wasmachine (hij bracht zijn hospita tot wanhoop door de wasmachine vol te stoppen met alles wat hij maar kon vinden, tot zelfs schoenen toe, ‘alleen om het genot door die patrijspoort te kunnen kijken naar wat eruitzag als een eindeloze buiteling van dolfijnen die aan kolder leden’), deze Pnin met zijn gebrekkige Engels en zijn unieke Pninnigheid ligt me zó na aan het hart dat ik het een genoegen zou vinden nog eens drie maanden met hem en mijn woordenboeken in mijn martelkamertje door te brengen. They don't make'em like that anymore. En Nabokov is dood.
| |
Zij door Willem Jan Otten
Mijn personage is naamloos. Zij staat op de pagina's 67 en 68 van Leopolds Verzameld Werk 1 (editie 1967). Ik heb haar vermoedelijk in 1969 voor het eerst gelezen, 's zomers, zonder speciaal van háár onder de indruk te zijn - ik was meer onder de indruk van Leopold zelf, van het idee dat zulk Nederlands geschreven kon worden. Op mijn achttiende had ik, realiseer ik mij nu, nog geen erotische reflectie: dat wat ik inmiddels ‘erotiek’ ben gaan noemen was toen nog geen onderwerp van bespiegeling. Bovendien is de ‘zij’ uit het titelloze gedicht (‘Zij tilt zich overeind en in’) misschien óók wel achttien, in elk geval is ook zij op een leeftijd waarop ‘zich zelf laten begaan’, zoals Leopold het op zijn leopoldst noemt, haar wonderlijk en vreemd voorkomt, ‘alsof dit alles buiten haar was’. Er aanschouwelijker termen voor gebruiken zou schennis zijn - dit gedicht maakt heel veel andere beschrijvingen van vrouwenlichamen obsceen. Ik vermoed dat juist het bestaan van echte pornografie - de meest letterlijke reflectie op erotiek (en daarom, in zijn onverbiddelijkheid, onweerstaanbaar) mij steeds maar weer in de armen van dit gedicht drijft.
Hoe dan ook - mijn ‘zij’ wordt wakker, alleen, zij ontkleedt zich, en zij kleedt zich weer aan. Zij is onbereikbaar, onaanraakbaar en niet te werven. Het gedicht voert mij niet in haar leven in. Ik ben niet aan haar ‘gehecht’ (zoals ik aan een toneelpersonage of een romanfiguur van Bellow of Updike of Toergenjev gehecht kan zijn). Ik kan haar in gedachten niet ‘door laten leven’, alsof zij iemand is die ik werkelijk heb leren kennen. Haar aanwezigheid in mijn hersens is volslagen onaanschouwelijk - ik zie niks wanneer zij zich voordoet aan mijn geestesoog. Wanneer ik aan haar denk, of beter: op de plek stoot die zij in mijn bewustzijn inneemt, dan moet ik haar bladzijden opslaan om weer te weten wie zij is; en zij verdwijnt zodra ik het boek dichtklap. Misschien moet ik haar uit mijn hoofd leren - maar zelfs dan zal het opzeggen van haar regels onderdoen voor het lezen, want mijn stem is al veel te tastbaar. Zij is werkelijk alleen maar taal, en kan alleen zelf zich zelf oproepen.
| |
Zus door K. Schippers
Ik zou Tsjitsjikow uit Gogols Dode Zielen kunnen kiezen (de held die door onberispelijk gedrag en een voortreffelijke woordkeus krijgt wat hij hebben wil) of Charles Kinbote uit Nabokovs Bleek vuur (de held die er steeds op uit is de woorden van een ander naar zijn maatstaven uit te leggen) of de jongeman uit Queneau's Stijloefeningen (de held die op negenennegentig verschillende manieren een knoop aan zijn jas mist) of de Hemelse mevrouw Ping uit een gedicht van F. ten Harmsen van der Beek (de heldin die dubbelgepuntmutst en mevrouwogig is). Toch kies ik voor een driejarig meisje en een Ierse voetballer, uit boeken die ik las toen ik een jaar of tien was. Zij spelen een rol in gebeurtenissen die mij ontvankelijk moeten hebben gemaakt voor Tsjitsjikow, Kinbote, Queneau's naamloze jongeman en de dubbelgepuntmutste poes.
De voetballer heette O'Rourke. Zijn naam heb ik onthouden, het boek waarin hij voorkwam, ben ik kwijtgeraakt. Misschien was het een vertaling uit het Engels. De hoofdpersoon uit het boek had ook een niet-Nederlandse naam: Dick Diver.
Diver krijgt in de kleedkamer na een wedstrijd een klap in zijn gezicht van een andere voetballer. Hij slaat niet terug. De spelers hebben al langer onenigheid en die klap is voor de loop van het verhaal van groot belang.
Er is maar één getuige: de roodharige O'Rourke, een vriend van Diver, die net de kleedkamer binnenkwam toen de klap werd gegeven. De lezer is tevreden dat de Ier op tijd is gekomen. Nu kan hij getuigen dat de sympathieke Diver is aangevallen.
Als O'Rourke moet getuigen, zegt hij iets heel anders dan wat de lezer verwacht. Zeker, hij had de klap gezien. Maar het was niet onmogelijk dat er klappen aan vooraf waren gegaan. Hij kon niet zeggen wie met het gevecht was begonnen. Het driejarig meisje, Leida of Zus, komt voor in De hut in het bos van C. Joh. Kievit. Ik schrijf de passage over die mij het dierbaarst is, omdat ik er vroeger zo om moest lachen.
Leida of Zus heeft paaseieren gekregen en voert een gesprek met haar vader.
‘Ja, erg lekker, - maar weet je nu niet, wat dat voor eitjes zijn?’
1. Uit: De hut in het bos
‘Suikeleitjes, - Pa. - Van Zus.’
‘Nee zo heten ze niet,’ zei Pa. ‘'t Zijn Paaseitjes.’
Zus keek haar Pa een ogenblik met grote ogen aan, die zich met tranen vulden; haar neusje begon zenuwachtig te trillen, en eindelijk barstte Zus droevig uit:
‘Neen, - neen, - 't Zijn niet Pa's eitjes, - 't zijn Zusje's eitjes...’
O'Rourke en Leida of Zus. Door hen begreep ik dat gebeurtenissen niet altijd volledig beschreven kunnen worden en dat woorden verraderlijk kunnen zijn.
| |
Seymour Glass door Doeschka Meijsing
Ze hebben de afgelopen week allemaal op mijn schrijftafel gezeten, mijn geliefde personages, maar een voor een moesten ze er van afvallen om plaats te maken voor mijn allergeliefdste personage, die het alleenrecht opeiste. Ik heb met de anderen te doen en beloof plechtig dat ze
| |
| |
weer op de tafel mogen als ik dit stukje geschreven heb.
De overblijver is de man die zich op een warme dag in 1948 een kogel door het hoofd joeg uit een Ortgies automatisch pistool, kaliber 7.65. Hij was toen eenendertig jaar oud en het was een ‘perfect day for bananafish’. Zijn naam is Seymour Glass en hij is de oudste van de zeven kinderen Glass uit het werk van J.D. Salinger. Tot voor kort kende ik hem zelf slechts uit het eerste verhaal in de bundel For Esmé with Love and Squalor. Maar ik hoorde hoe de andere Glass-kinderen nog jaren na zijn dood over hem vertelden, herinneringen aan hem ophaalden, elkaar troostten door te zeggen hoe Seymour over de zaak gedacht zou hebben. Hij is de meest goddelijke broer die je je kunt wensen. Toen Seymour zeventien was, las hij zijn tien maanden oud baby-zusje, dat om twee uur in de ochtend begon te huilen, een van zijn favoriete verhalen voor, uit de Tao. ‘She is ten months old, for God's sake,’ zegt zijn twee jaar jongere broer Buddy Glass. ‘Dat weet ik,’ zei Seymour. ‘They have ears. They can hear.’
2. J.H. Leopold
3. Thomas de Quincey
Maar in 1981 kwam mij een piraat-editie onder ogen met een werk uit 1965 dat Salinger nooit heeft willen publiceren Hapworth 16.1924. Dat verhaal is een brief die de toen in 1924 zevenjarige Seymour, met zijn broertje Buddy verblijvend in een vakantiekamp, schreef aan hun ouders, Bessie en Les Glass. Dat is de enige keer dat Seymour zelf aan het woord is in een ellenlang epistel. Een zevenjarige die zijn levensfilosofie, zijn kijk op de wereld en de andere kinderen geeft. Seymour Glass getuigt op zevenjarige leeftijd van zo'n inzicht, zo'n mededogen, zo'n intense betrokkenheid op de wereld om hem heen, dat het om te huilen is van ontroering. ‘While I am quite frankly skimming over on the debit side,’ schrijft hij zijn ouders, ‘I ought to point out, regretfully, that the great percentage of your children, Bessie and Les, have a fairly terrible capacity for experiencing pain that does not always properly belong to them.’ Dat had deze alleraardigste man. Besloot hij daarom op eenendertigjarige leeftijd ‘to discontinue living’?
Ik ben zijn broer Buddy nog altijd dankbaar dat hij in Seymour an introduction zijn gestorven broer aan mij heeft voorgesteld, met de mooiste woorden: ‘What is it I want (italics all mine) from a physical description of him. More, what do I want it to do? (...) Oh, marvellous thought! Let him come out of this trifle high! But what kind of high. High, I think, like someone you love coming up on the porch, grinning, grinning, after three hard sets of tennis, victorious tennis, to ask you if you saw that last shot he made. Yes. Oui.’
Pure liefde.
| |
Thomas de Quincey door Frans Kellendonk
Vroeger droomde ik er wel van dat Nigger Jim mijn vriendje was, maar tegenwoordig valt het me steeds moeilijker om hem los te fantaseren uit het boek waar hij in zit. Romanpersonages zijn precies gelijk aan de woorden waaruit ze bestaan. Ik weet nu dat je ze in hun element moet laten, wil je ze in leven houden. Ze zijn niet vrij en daarom voor mijn liefde ongeschikt. Nigger Jim zal dat vlot altijd delen met Huck Finn, nooit met mij. Van het verhaal waar hij in zit houd ik nog steeds, maar van hem eigenlijk niet meer.
Anders dan verbeeldingen, zoals verhalen, laten afbeeldingen hun onderwerp wél vrij. Picasso treurde om de dood van Gertrude Stein toen hij haar voor het eerst met kortgeknipt haar zag. Ze leek niet meer op het portret dat hij van haar had geschilderd. Maar de Gertrude Stein van de overlevering heeft kort, grijs haar en dat doet aan het schilderij niets toe of af. Zelf vervaardigde Stein geschreven portretten. Ze laat daarin heel eerlijk zien hoeveel moeite het haar kost om iets van haar model in woorden te vangen. Daardoor weet je dat het zich voor het overgrote deel aan het portret heeft onttrokken en zo blijft de mogelijkheid open dat jouw lezersliefde enig verschil maakt, althans: gemaakt zou hebben, want haar modellen zijn nu dood.
Mijn innigste papieren verhouding heb ik op het ogenblik met Thomas de Quincey. Zijn zelfportret ligt verscheurd in verschillende boeken en essays en in telkens weer andere metaforen. De fluistergalerij in St. Paul's Cathedral, waar een kuchje aan het ene eind het andere eind als gebulder bereikt, vertelt hem hoe onnadenkendheden van lang geleden uitgroeien tot tragische vergissingen. De verdronken stad Savannah-lamar die ‘als een machtig galjoen, met wapperende wimpels en tuig piekfijn in orde, over de geruisloze bodem van de oceaan lijkt te drijven’ is zijn helder en tot in details zichtbare, maar onbereikbaar geworden verleden. Dat zijn mooie beelden die niets verduidelijken of vastleggen, slechts vertellen dat De Quincey zich zelf een ondoorgrondelijk raadsel is. Hij boeit zich zelf en daarom boeit hij mij.
| |
Jozef door J.H. Donner
5. Ook droomde Jozef eenen droom, die hij aan zijn broederen vertelde; daarom haatten zij hem nog meer;
6. en hij zeide tot hen: Hoort toch deze droom, dien ik gedroomd heb:
7. En ziet, wij waren schoven bindende in het midden des velds; en ziet, mijne schoof stond op, en bleef ook staande; en ziet uwe schoven kwamen rondom, en bogen zich neder voor mijne schoof. Gen. 37 vers 5-7.
Een opvoeding met de bijbel brengt het jonge kind reeds vroeg in aanraking met literatuur. Al voor mijn achtste zat de verhalenschat uit het Oude Testament er ingeheid en aan het verhaal van Jozef en zijn broeders dank ik mijn eerste literaire ervaring: wanneer aan het eind van de vertelling de broers hongerig naar Egypteland komen om koren en zich diep voor de onderkoning moeten buigen, gaf mij dat het overweldigende ‘aha’, dat het eerste kenmerk van goed lezen is.
Na mijn twaalfde kwam er op het gymnasium een geheel andere literaire traditie overheen, verheffender en prachtiger ongetwijfeld, maar toch heeft geen van de mythische gestalten uit de Griekse wereld een zo diepe indruk achtergelaten. Ongetwijfeld, omdat die Griekse helden in voor- of nageslacht met hun noodlot worstelden, terwijl de Hebreeuwse jongeling op veel huiselijker wijze gewoon met zijn broers overhoop lag.
Later heb ik onder invloed van Thomas Mann meer gevoel gekregen voor de fijne psychologie, die in die Jozef-verhalen steekt. Dat hij de lieveling van zijn oude vader was, die hem voortrok boven zijn broers (en de aandoenlijke rol van Ruben daarbij, de oudste, die alleen maar van zijn vader hield). Juist hij moest het slachtoffer worden van de vrouw van een ander, Potifar, maar uiteindelijk bracht hem dat toch weer geluk. Meester-dromer, hadden ze hem geschol- | |
| |
den, maar als dromenuitlegger maakte hij een schitterende carrière. Dat alles vormt een cluster van motieven, die hem voor mij de kracht gaf van een archetype.
Maar thans begin ik langzamerhand ook zijn vervreemding te ontdekken: dat hij het ten slotte toch niet verder bracht dan onderkoning, de eeuwige tweede. Hij had de liefde van zijn vader, maar diens zegen niet; er was voor hem geen plaats in het beloofde land en onder de kinderen Israëls is er nooit een stam Jozef geweest.
| |
Konstatin Paustovskij door Koos van Zomeren
De wijsheid van Kilgore Trout, de omstuimigheid van kolonel Aurelio Buendía, noch de aardsheid van een Siberische pelsjager zullen me ooit doen vergeten dat zij instrumenten zijn in handen van achtereenvolgens Vonnegut, Márquez en Astafjev.
Met andere woorden: lezend met een schrijversoog voel ik me sterker betrokken bij de verrichtingen van schrijvers dan van hun marionetten. Noem het een deformatie. Ik lees desondanks met veel plezier.
Zo kom ik haast vanzelf terecht bij Konstantin Paustovkij (1892-1968), schepper van een fascinerende autobiografie, waarvan de zes delen druppelsgewijs in het Nederlands verschijnen. Schrijver en (bescheiden) hoofdpersoon tegelijk. Notulist van oorlog en revolutie. Bevrijd van de doem van het afgeronde verhaal, dat in een roman zo benauwend kan werken, wemelen zijn boeken van de levende (en dus sterfelijke) mensen. Natuurbeschrijvingen alsof je zijn zintuigen even te leen krijgt. Een snelle afwisseling van ontroering en humor, als in het leven zelf. En een scherp oog voor de ons omringende waanzin: ‘...Een paar jaar daarna vuurde hij in de Kijevse opera een revolver af op Stolypin, de minister van de tsaar. De minister was op slag dood en Bagrov werd opgehangen. Voor het gerecht vertrok Bagrov geen spier. Toen hij het vonnis hoorde, zei hij: “Het kan me niets schelen of ik nog tweeduizend ballen gehakt naar binnen kan werken of niet.”’
Wie zou zo iets niet zelf geschreven willen hebben?
Paustovskijs eerste boek begon ik te lezen op 6 november 1967. Ik was jaloers en dacht: ja, kunst om zó te schrijven als je die tijd hebt meegemaakt.
Maar de kunst is natuurlijk te zorgen dat je je eigen tijd meemaakt en het vakmanschap te verwerven om er verslag van te doen.
| |
Richard Maple door Jan Donkers
Mijn eerste neiging is om te noemen: Sebastian Dangerfield, begenadigd rokkenjager en uitvreter, de hoofdpersoon uit Donleavy's Ginger Man, een karakter dat me zeer aansprak in de tijd toen ik boeken begon te lezen. Of Frits van Egters, of Lucky Jim (Dixon), bedenk ik dan meteen, twee andere specimen van wat toen zo modieus ‘anti-helden’ werden genoemd. De drie karakters hebben niet eens zo bijzonder veel met elkaar gemeen, behalve iets authentiek-onbeïnvloedbaars, een eigenzinnige neiging om de zaken naar hun hand te zetten (waarbij meteen moet worden aangetekend dat die zaken voor Frits in zijn Nederlandse context wel heel benepen bleven). En ik kon om alle drie zo vreselijk lachen, tot ik er pijn in mijn maag van kreeg. Dangerfields levenshouding beschouwde ik waarschijnlijk ooit werkelijk als iets nastreefwaardigs, tot ik begon te beseffen dat je slechts tegen betaling van hoge kosten iets of iemand kunt proberen te zijn die je niet bent.
Daarom is het misschien geen juiste keuze: Dangerfield is zo'n beetje alles wat ik niet kan (of wil) zijn, en Van Egters en Dixon zie ik de laatste tijd ook nog maar zelden, trouwens.
Daarom moet het Richard Maple zijn die ik het dichtst bij me in de buurt vind van alle roman- of verhaalpersonages, de mannelijke hoofdpersoon uit drieëntwintig jaar alter-ego verhalen van John Updike (Too far to go). Er zijn, in de loop der jaren, wat elementen van Bech en Rabbit ingeslopen, in het Maple-karakter waarmee ik me verwant voel, Updike's everyman, ‘die leeft in de schaduw van de geschiedenis maar zelf geen geschiedenis maakt’.
Konstantin Paustovskij
Ina Damman
Zijn leven heeft, hoewel ik hem een jaar of tien ouder schat, ook enkele pijnlijke parallellen met het mijne, waardoor de karakterovereenkomsten des te pregnanter opvallen. Zijn motieven, zijn reacties, het snijdt me soms bijna de adem af als ik merk wat daar over mij geschreven wordt, in de laatste verhalen vooral in de verwerking van de crisis rond zijn huwelijk, zijn eropvolgende schuldgevoel. Hij is hypochondrisch, hij vraagt om aandacht, hij heeft een lichte neiging tot escapisme.
Dat klinkt niet al te best, maar ik zie nu dat de redactie vroeg naar mijn ‘favoriete’ personages, en dat hoeft degene in wie ik me zelf herken natuurlijk niet te zijn. Mijn favoriet, dat is Richard Maple beslist niet. Ik heb zo ongeveer een even grote hekel aan hem als ik aan me zelf heb. Maar misschien zou die hekel nog groter zijn wanneer ik nu nog steeds een soort Sebastian Dangerfield was.
| |
Brendan Archer door Leopold de Buch
De vraag wie mijn favoriete personage is in de literatuur heeft geen eenvoudig antwoord: ik heb verschillende soorten favoriete personages, en dan zwijg ik nog van de invloed van stemmingen, van de tijd van het jaar, de kleur van het licht, het uur van de dag of nacht.
Zo'n vraag, dat komt er nog bij, blokkeert het antwoord, of stimuleert het zoeken naar iets dat niet voor de hand ligt, zoals mijn dochter eens, toen zij een opstel moest maken over een personage uit Le Cid van Corneille, een page koos die in het stuk bijna geen rol speelt. Waarom? ‘Hij mag maar één keer zijn mond opendoen, en die ene keer wordt hij nog in de rede gevallen ook.’
Twee categorieën laat ik, elk om eigen specifieke redenen, maar meteen afvallen: literatuur uit andere eeuwen en culturen dan de onze, en kinderboeken. Maar dan? Wat is het criterium? Er zijn personages waarop ik verliefd raak, of die ik door alternatieve scenario's tegen het noodlot probeer te beschermen - Lucette uit Ada van Nabokov, Phoebe uit The Sweet Dove Died van Barbara Pym, Miss Callendar uit The History Man van Bradbury. Een ander criterium dat weerwerk oproept, is identificatie, leidend tot favorieten als Godfrey uit Mirror Mirror van Harriet Waugh of Keith uit Dead Babies van Martin Amis. Of desnoods de python uit Gros-Gâlin van Ajar. Om weer andere redenen is
| |
| |
soms geen identificatie mogelijk, zoals met toch zeer favoriete personages als Valentin Bru uit Le dimanche de la vie van Queneau of Martial Canterel uit Locus Solus van Raymond Roussel. De identificatie is daar meer met de schrijver, en dat was de vraag niet.
Het eenvoudigste criterium, gewoon, dagelijks en simpel, is dat een personage je lang bijblijft, dat het iemand is aan wie je vaak wordt herinnerd en die je, er is geen ander woord voor, liefhebt. Zo iemand is, in de boeken die ik de laatste paar jaar heb gelezen, Brendan Archer (‘The Major’) uit Troubles van J.G. Farrell. Hij ontroert, ontwapent en roept bewondering op zonder dat er een gemakkelijk te bespelen sentiment aan te pas komt; dankbaar kom je hem weer tegen in The Singapore Grip van dezelfde schrijver. Zo denk ik erover op de ochtend van de eerste december, bij kunstlicht en in eenzaamheid (‘And so it was in the middle of this chaste, warm, heavenly sandwich that the brokenhearted Major finally fell asleep.’ Penguin uitgave p. 345).
| |
Holden Herzog door Carel Peeters
‘Waar ik werkelijk kapot van ben is een boek dat je doet wensen, nadat je het uit hebt, dat de auteur die het geschreven heeft een enorme vriend van je was en je hem kon telefoneren als je daar zin in had.’ Dit zegt Holden Caulfield in The Catcher in the Rye van J.D. Salinger. Het is niet dat ik Holden Caulfield zou willen opbellen of zo, maar ik zou hem wel eens, van een afstand, ongemerkt, in het echt willen bekijken, gadeslaan, bespieden. Deze aandrift is zeer bewerkelijk, het komt er immers op neer dat ik voortdurend zit te kijken of iemand niet iets van Holden Caulfield heeft. Is hij ook zo hooggestemd nerveus? Is hij in staat om een verkeerde stropdas te traceren? Wat denkt hij over kleine zusjes als Phoebe (‘Ik bedoel, Phoebe heeft altijd een jurk aan waar je van achterover slaat(...) Ik wou dat u die goeie Phoebe in dat pakje kon zien dat mijn moeder voor haar in Canada had gekocht. Ik meen het.’), hoe denkt hij over Jane's hand in de nek van Caulfield tijdens het journaal in de bioscoop?, wat vindt hij van mensen die nooit iets vinden? (‘Mensen vinden nooit dat iets werkelijk iets is. Ik wordt er godvergeten misselijk van’), wat denkt hij over Sally? (‘de koningin van de waardeloze figuren’).
Goedbeschouwd is Moses Herzog (Herzog, Saul Bellow) een vijfentwintig jaar oudere Caulfield: ‘Geboren worden is erg gewaagd’, ‘Lees maar een krant, als je dat kunt verdragen’, ‘Ik probeer er goed en netjes uit te zien maar mijn gezicht staat stijf van verveling, mijn fantasie morst soep en jus op iedereen.’ Herzog heeft in de loop van de vijfentwintig jaar op zijn hardst aan het echte leven meegedaan en hij wist waar hij de beste schrijvers en denkers moest vinden. Maar hij moest gaan begrijpen dat ‘de kracht van de moraal van een mens of van zijn geestelijke mogelijkheden wordt afgemeten aan zijn gewone leven’. In Herzog, die lijdt onder zijn intellectuele én emotionele begaafdheid, komen de zenuwen van een beschaving samen. En toch bereikt hij aan het einde van het boek het hoogste: hij is ‘much better at ambiguities’ geworden.
| |
George Herbert door Kees Fens
Zal ik voor Anna Sergejewna kiezen, de dame met het hondje? Maar dat is niet fair tegenover Dmitri Dmitritsj Goerow, want zij dankt haar betovering toch mede aan hem. Wanneer ik mij uitspreek voor Akakij Aakakijewitsj Basjmatsjkin - ach, hij had zijn naam al niet mee - en dat zou ik graag, want de tragedie met zijn mantel vind ik de grootste uit de wereldliteratuur, dan doe ik, vind ik, de kranzinnige dagboekschrijver Poprisjtsjin te kort. Dat was nog eens een tijd, dat het ambtelijk apparaat zulke figuren opleverde. Als ik mijn voorkeur uitspreek voor die zwijger Maarten Scheepmaker, dan moet ik Werther Nieland ook noemen en ook de ‘ik’-figuur van de novelle, want die heeft zich zelf in de laatste bladzijde van het verhaal - voor mij de mooiste bladzijde uit het Nederlands proza van na de oorlog - onvergetelijk gemaakt. Takkie en Jokke uit Koolhaas' Vanwege een tere huid spelen vrij veel in mijn verbeelding, maar dan zijn ze bijna altijd in het gezelschap van de jongen Aartje uit Alberts De bomen; voor hem zou ik me willen uitspreken, maar wat is die jongen zonder de bossen en de bomen in Apeldoorn en ik kan toch niet het Kroondomein mijn favoriete literaire figuur noemen? Aartje heeft iets van een Cheops in aanleg, en aan hem denk ik zeer vaak: daar zit hij met zijn mummie in de grafkamer, tekens lezend die allemaal tekens aan de wand zijn. De vorst die zich zelf ingemetseld heeft, - hij zou mijn hoofdfiguur zijn, maar nog kort tevoren zweeft hij een eindeloze tijd door het heelal, en daar verlies ik alle contact met hem. Esther Ornstein met de rimpels; als ik het oude gebouw van de Amsterdamse U.B. passeer, moet ik vaak aan haar denken, maar zij is nooit alleen, Ina Damman is bij haar, Trix Cuperus ook al, en daar komt Adri Duprez, - Vestdijk heeft een vrouwenrijk geschapen waar kiezen onmogelijk is.
Er lopen twee figuren rond. Herbert en Hopkins heten ze. Ik heb hun levens gelezen; dat van Herbert door Walton geschreven, is het mooiste. Maar beiden halen het niet bij de gestalte die zij van zich zelf in hun gedichten hebben geschapen, niet minder fictieve figuren dan romanpersonages. Ik kies voor de gestalte van George Herbert zoals die in zijn enige bundel The Temple verschijnt: die wereldwijze mysticus, die de eenvoud zocht maar niet buiten de superieure gekunsteldheid kon, in zijn taal de kleine grootmeester van de dubbelzinnigheid en het vernuft. Of hij nu naar dingen of naar woorden keek, hij zag altijd verwijzingen. ‘Now I in you without a bodie move,/ Rising and failing with your wings’, schrijft hij over de muziek. Hij had het over bijna alles kunnen zeggen. Hij heeft de wereld geordend naar het beeld en de gelijkenis die hij van zich zelf schiep. In twee jaar haalde hij de eeuwigheid. Dat moet zijn vroeg-barokke geest veel plezier gedaan hebben.
| |
Medewerkers aan Het favoriete personage
F. Harmsen van Beek is onder meer de schrijfster van Geachte muizenpoot en andere gedichten en Kus of ik schrijf. Ze vertaalde de dertien fragmenten over Plume van Henri Michaux, te vinden in de bundel Verschijningen, uitgegeven door Meulenhoff.
Ethel Portnoy is de schrijfster van De brandende bruid, Broodje Aap en Het ontwaken van de zee.
Reinold Kuipers is oud-directeur van de uitgeverij Querido.
A. Alberts is de schrijver van De vergaderzaal, Bomen, Eilanden, De honden jagen niet meer. Zojuist verscheen Het zand voor de kust van Aveiro.
Jan Donkers schreef Opgeruimde verhalen, Gevoel voor verhoudingen. Binnenkort verschijnt Amerika, Amerika.
K. Schippers schreef de romans Eerste indrukken, Bewijsmateriaal en Beweegredenen.
Willem Jan Otten schreef de gedichtenbundels De eend, Het ruim en Ik zoek het hier.
J.H. Donner is schaakgrootmeester en schrijver van studies over het werk van Harry Mulisch.
Frans Kellendonk schreef de verhalenbundel Bouwval en de romans De Nietsnut en Letter en geest.
Koos van Zomeren is de schrijver van detectives als Collega Vink vermoord, Oom Adolf, Minister achter tralies en Haagse lente.
Leopold de Buch schreef, onder de naam Rudy Kousbroek, Anathema's 1, 2, 3 en 4, Een kuil om snikkend in te vallen, De aaibaarheidsfactor, De waanzin aan de macht, Wat en hoe in het kats.
H.J.A. Hofland schreef, onder het pseudoniem S. Montag, de bundels Overpeinzingen, De oplettende voorbijganger, Over de afwas, de doodstraf, dienstmeisjes, Dinky Toys, de roman Nacht over Alicante. Onlangs verscheen Het gevoel van Columbus.
Kees Fens schreef De eigenzinnigheid van de literatuur, De gevestigde chaos, Loodlijnen, Waarom ik niet tennis en Oliver Hardy als denker.
Else Hoog vertaalde een groot aantal romans van onder meer Philip Roth, Edmund Wilson, Vladimir Nabokov, E.L. Doctorov.
|
|