[Nummer 11 - 20 november 1982]
Literair paspoort
Maatstaf
De tweede ronde
Bzzlletin
De Revisor
tirade
Hollands maandblad
De Gids
Nieuw Vlaams Tijdschrift
NFL
Jacob Michael Reinhold Lenz leefde van 1751 tot 1792, maar had een ‘naleven’ dat tot onze tijd reikt. Dat blijkt uit DE REVISOR waarvan het nieuwe nummer (1982/5) voor het grootste deel aan hem is gewijd. Hij leefde tijdens de periode van de Sturm und Drang, George Büchner schreef een beroemde novelle over hem, Brecht bewerkte zijn toneelstuk ‘De huisleraar’ en Peter Schneider noemde zijn eerste boek naar hem; dat boek behandelde de desillusies van een student die actief was geweest in de jaren zestig. Lenz was bevriend met Goethe en Lavater en hij schreef zelf twee toneelstukken, gedichten en een roman. Hij vertaalde Pope's ‘Essay on criticism’ en vijf stukken van Plautus. Zijn vriendschap met Goethe, in Straatsburg in het midden van de jaren zeventig, was een ingewikkelde: hij dacht dat hij hetzelfde talent had als Goethe, maar het was Goethe die in 1774 ‘Das Leiden des jungen Werthers’ publiceerde. Dat inspireerde Lenz tot het bedenken van een hopeloze liefde voor een meisje in de hoop dat het Goethe weer zou inspireren tot een roman à la Werther. Dat is karakteristiek voor Lenz, die een onhandige talentenverspiller wordt genoemd, terwijl hij inderdaad over uitzonderlijke gaven moet hebben beschikt. In 1776 schreef hij ‘Der Waldbruder’, waar hijzelf en Goethe in optreden. Hij schilderde daarin van zichzelf een portret waaraan Goethe weinig hoefde te veranderen toen hij in 1813 in zijn ‘Dichtung und Wahrheit’ over zijn vroegere vriend schreef: ‘Hij leeft en streeft in louter fantasie en kan niets, dikwijls ook niet de onbeduidendste kleinigheid van de werkelijke wereld, op de juiste plaats leggen. Daarom is het leven van deze mens een samenstel van de pijnlijkste smarten en kwellingen, die des te pijnlijker worden omdat hij ze voor geen mens begrijpelijk kan maken.’ Alfred Kossmann schreef in 1964 over Lenz en
Goethe in Tirade, een artikel dat in deze REVISOR is herdrukt. Toen Goethe aan het hof van Weimar een functie kreeg reisde Lenz hem in 1776 na. Niet alleen vanwege Goethe, maar ook omdat hij er een hofdame liefhad die hij slechts uit brieven kende. Onderweg hoorde hij dat zij inmiddels was verloofd. Lenz' verblijf in Weimar, zo schrijft Kossmann, verliep aanvankelijk, ondanks de teleurstelling goed, maar na enige tijd werd hij grillig, beledigde Goethe en Charlotte von Stein en hij werd zo opdringerig ten opzichte van zijn imaginaire liefde, dat de hertog van Weimar hem eind november 1776 gelaste Weimar te verlaten. In de winter van 1779 kreeg hij zijn eerste aanvallen van waanzin en die kwamen nadien steeds terug. Hij stierf in mei 1792 en Kossmann typeert hem aan het slot van zijn artikel aldus: ‘Hij was een aardige, begaafde en onmogelijke jongeman, die in de reële wereld zich gedroeg of het zijn fantasiewereld was en geantwoord werd door mensen terwijl hij tot droomfiguren had gesproken... Deze fantast die de wereld niet kende heeft bij vlagen een diep inzicht in de wereld en zichzelf gehad.’ Lenz zou de eeuwen niet getrotseerd hebben als hij niet meer was dan deze fantast: uit zijn werk blijkt een grillig en scherp gevoel voor vrijheid. Dat zowel Brecht als de gedesillusioneerde Schneider door zijn werk werden aangetrokken wijst erop dat hij iets raadselachtigs had. In dit nummer van DE REVISOR staat de novelle van Büchner in vertaling, een verhaal van Gert Hoffmann over hem, van Robert Walser en gedichten van C.O. Jellema, Brecht en Gregor Laschen. In het herfstnummer van DE TWEEDE RONDE pakken de redacteur Marko Fondse en Peter Verstegen uit met vertalingen van gedichten van Heine. Er zouden nog nooit zoveel gedichten van Heine in het Nederlands zijn vertaald, wat een bijzondere mededeling mag heten want Heine is toch niet de minst geliefde Duitse schrijver uit de geschiedenis. Dit nummer staat in het teken van Duitsland en de
variatie is zo groot dat elke lezer aan zijn trekken komt: proza van Hermann Broch, Alfred Döblin, aforismen van Karl Kraus, proza van Ernst Toller en Kurt Tucholsky, poëzie van Rilke en Höderlin. De bijdrage van Tucholsky is ‘Een schoolopstel’ over Hitler en Goethe dat van een bijtende ironie is. Een van de paragrafen luidt ‘Bewijs’: ‘Goethe was geen gezond middenstander. Hitler eist voor alle SA en SS de vrijheid van de straf alsmede dat alles totaal andere wordt. Dat bepalen wij! Goethe wordt als zodanig voldoende bewezen door zijn werken, Hitler als zodanig echter verschaft ons brood en vrijheid, terwijl Goethe hoogstens lyrische gedichten heeft gemaakt die wij als Hitlerjugend verwerpen terwijl Hitler een miljoenenpartij is. Tevens dient als bewijs dat Goethe geen noords mens was, maar aldoor naar Italië reisde en zijn deviezen naar het buitenland smokkelde: Hitler echter krijgt totaal geen inkomen, maar de industrie legt er voortdurend op toe.’ DE TWEEDE RONDE publiceert nu ook gedichten van dichters die men eerder in andere tijdschriften aantrof, zoals Rob Schouten en Eva Gerlach. Nieuw proza is van Jan Donkers, Reinold Widemann en L.H. Wiener. Het verhaal van Donkers lijkt een deel van een roman of iets van langer adem; het is een terugblik op de jaren zestig middels een anekdote die wordt verteld aan onderzoekers van wetenschappelijke aard van deze illustere periode. Het Maagdenhuis en Het Lieverdje treden erin op, alsmede jongeheren met idealen. In MAATSTAF (8/9) staat een verbazend lang artikel van Albert Helman - vijfenveertig pagina's - over Aphra Behn en haar boek Oroonoko. Behn, zo wordt algemeen gezegd, was de eerste Engelse toneelschrijfster in de zeventiende eeuw en Helman voldoet met dit artikel, zo zegt hij, aan een lang gekoesterde wens iets over deze schrijfster en haar nog steeds actuele boek te schrijven: deze ongemakkelijke dame heeft
hem tientallen jaren beziggehouden. In dit nummer zijn ook de Dagboekfragmenten van Wies Roosenschoon opmerkelijk omdat ze een periode beslaan uit de jaren vijftig en veel aantekeningen bevatten over wat er zich om haar heen afspeelde. Ook innerlijke roerselen komen aan bod, maar vaak hebben die ook met literatuur en tijdsverschijnselen te maken.
Volgens de inleiding van het novembernummer van SPIEGEL HISTORIAEL hebben de geschiedbeoefenaren de laatste tijd zoveel aandacht besteed aan ‘familie en gezin, relaties tussen echtgenoten en tussen ouders en kinderen, huwelijk, seksualiteit, ouderdom, criminaliteit, krankzinnigheid enzovoort’ dat het niet ‘verwonderlijk is dat de historici zich zijn gaan bezighouden met het verschijnsel homoseksualiteit in het verleden’. Over causaliteit wordt blijkbaar bij historici vreemd gedacht. Het nummer van SPIEGEL HISTORIAEL is een themanummer, gewijd aan homoseksualiteit. Er staat een artikel in over de Strafrechterlijke vervolging van ‘sodomie’ in de Republiek, over de emancipatie van de homoseksuelen in Nederland, over homoseksualiteit in de Nederlandse beeldende kunst van vóór 1800, waarbij vooral Ganymedes vele keren de hoofdrol speelt, en over homoseksualiteit in de Nederlandse literatuur. Een interessant en gedegen nummer. En, ja hoor, geen woord over vrouwelijke homoseksuelen. Het is te verwachten, ook al ‘acht de redactie het een gemis dat niet tijdig een bijdrage kon worden verkregen over de geschiedenis van de vrouwelijke homoseksualiteit’. Niet op tijd begonnen, natuurlijk, niet op tijd aan gedacht.