Saartje zonder muts
Peter van Gestel
Peer, een kleine jongen, heeft ontdekt dat alle mensen in de stad een rode muts met een rood bolletje dragen. Maar als hij daar net zo'n beetje aan gewend is, ziet hij opeens een meisje dat niets op haar hoofd heeft. En meteen is hij nieuwsgierig naar het wie, wat en waarom van het meisje. Hij besluit om haar te volgen. Al snel verliest hij haar uit het oog. Maar gelukkig vindt Peer het meisje weer terug.
Het meisje staat met haar voeten op de onderste sport van de brugleuning. Nu haar voeten een eindje boven de brug zweven, is ze niet zo klein meer. Ze kijkt naar het zwarte water van de gracht. Peer doet dat ook wel eens. Het is altijd vermakelijk als er plotseling een boot onder zo'n brug vandaan komt.
Zonder iets te zeggen gaat Peer niet ver van het meisje ook op de onderste sport van de brugleuning staan. Nu is hij weer wat groter dan zij. Stiekem kijkt hij haar van opzij aan. Is haar muts in het water gevallen? Peer weet wel beter.
Ze let niet op hem.
En niemand kan zien dat hij op haar let. Weet hij alleen. Misschien weet zij alleen dat ze op hem let. Geen flauw vermoeden heeft Peer.
‘Hé,’ zegt Peer een beetje kwaad. Echt kwaad is hij natuurlijk niet. Maar als je ‘hé’ tegen een meisje zegt, moet je er iets van maken. ‘Hé zeg! Waarom draag jij geen muts?’ Het meisje beweegt niet. Ze blijft naar het water kijken.
‘Zo'n rood mutsje met een rood bolletje,’ verduidelijkt Peer.
De wangen van het meisje worden bol. Het is alsof ze alles wat ze wil zeggen, in haar mond laat zitten.
‘Je hebt geen muts op je hoofd,’ zegt Peer nu erg luid. ‘En ik wil weten waarom?’
Het meisje draait haar hoofd nu naar hem toe.
Ze is klein.
Maar ze heeft heel grote zwarte ogen. Ronde zwarte ogen die niet alleen kunnen kijken, maar die ook veel duidelijk kunnen maken. Zoals nu.
Wat wil ze duidelijk maken? Peer komt er niet achter. Maar het is vast niet iets aardigs.
‘Hou jij er ook niet van, zeg? Zo'n muts op je kop?’
‘Straks ga ik naar m'n boot,’ zegt het meisje, ‘ja hoor.’
Daar heeft Peer niets op te zeggen. Ze heeft dan ook antwoord gegeven op een vraag die hij niet heeft gesteld.
Ze kijkt naar haar schoenen. Vindt ze het gek dat de punten van die schoenen tegen elkaar aantikken? Doet ze toch zeker zelf.
Van het ene op het andere moment begint ze zacht te zingen. Peer schrikt er bijna van.
Peer begrijpt er niet veel van. Maar hij laat zich ook niet afleiden. ‘Vind je het niet gek?’ vraagt hij. ‘Al die mutsen?’
Met twee handen doet het meisje haar naar voren gevallen paardestaartje naar achteren. Ze leunt met haar buik tegen de bovenste sport van de brugleuning. Zo kan ze niet vallen.
Waarom houdt hij zich zo krampachtig vast?
Ja, hij valt wel vaak. Maar nooit op momenten dat hij bang is om te vallen - zoals nu. Hij hoeft zich dus nergens druk over te maken.
Een vrouw met een zware boodschappentas komt in hun nabijheid. Aan een niet al te lange lijn trekt ze een klein hondje met zich mee. Het hondje kan haar wandeltempo nauwelijks bijhouden. Dat komt omdat hij tegelijkertijd wil ruiken, plassen en een andere kant dan de vrouw oplopen. Vanonder haar rode muts kijkt de vrouw even bezorgd naar hen. ‘Oppassen, kinderen,’ zegt ze, ‘val niet.’
Tekening Peter van Straaten
‘Zo'n muts bedoel ik nou,’ zegt Peer. ‘En die draag jij niet.’
‘Misschien,’ zegt het meisje, ‘vaart de boot vandaag wel weg.’
Nee. Al te duidelijk is ze niet. Maar al te duidelijk zal ze hem ook wel met vinden.
‘Het kan mij met schelen,’ zegt Peer zo onverschillig mogelijk, ‘dat iedereen een muts draagt, nou ja, iedereen? jij dan niet, hè, nee, kan me mets schelen, maar vind jij het met gek, denk jij niet steeds: waarom doen ze dat nou?’
Het meisje knijpt haar ogen stijf dicht.
Peer zegt maar even niks meer. Het is net alsof ze ingespannen naar hem luistert. Terwijl er nu mets meer te luisteren valt. Ja, hij bekijkt haar secuur. Dat kan zij met weten - met die gesloten ogen. Anders zou hij het ook met doen.
Om een van haar vingers zit een ringetje dat blinkt als goud maar dat toch een vrij breekbare indruk maakt. Ze strekt opeens haar benen en armen, zodat haar rug met een schok naar achteren gaat. Ze gooit haar hoofd in haar nek. Ze opent haar ogen, kijkt naar de lucht en maakt een raar geluid. Het is geen schreeuwen. Het is geen zingen. Het is iets daartussenin.
Een man blijft stilstaan.
‘Pas jij een beetje op je zusje,’ zegt de man en kijkt Peer streng aan. Hij schudt zijn hoofd van nee; het bolletje op zijn muts gaat vrolijk heen en weer.
Het meisje is zijn zusje niet. Peer let verder niet op de man. Die mensen met mutsen moesten zich maar met elkaar bemoeien, en met met hem.
‘Je bent mijn zusje niet, hè,’ zegt hij tegen het meisje. Ze maakt zelf zoveel geluid dat ze hem natuurlijk met kan horen. Jammer. Mensen hebben altijd de minste last van het lawaai dat ze zelf maken.
‘Dat kan ook niet,’ zegt Peer, ‘want ik heb geen zusjes.’ En hij denkt: als ik een zusje zou hebben, zou het een meisje zon-