Pissebed 2
Dick Walda
Wessel duwde de deur van nummer 29 open en liep de wachtkamer binnen van dokter O. Terwikkel, Kinderpsychiater. In de wachtkamer zaten nog meer kinderen. Sommigen hadden hun ouders bij zich. Het was me een mooie verzameling! Je wist niet wat je zag: stotteraars, hazelippen, mankpoten en dan natuurlijk bedplassers op oudere leeftijd. Je hoefde niet eens te vragen wat de kinderen mankeerde: je kon het zó zíén. Alleen aan bedplassers en dus ook aan Wessel was niks te zien.
Een paar keer vroeg een stotteraar of een hazelip aan Wessel wat hij voor ergs had.
‘Ik heb vroeger een autoongeluk gehad en droom er nog steeds van,’ loog Wessel.
‘En Otto haalt m'n dromen weg.’
Dat had een meisje hem een keer in de wachtkamer gezegd en sindsdien gebruikte hij gewoon haar verhaal.
De dokter heette Otto en die vond dat alle kinderen hem bij zijn voornaam moesten noemen. Dat schept een band, had Otto gezegd.
In de wachtkamer waren geen oude Donald Duck's, Kuifjes of Taptoes, maar allemaal moeilijk legpuzzels. Wessel had nog nooit meegemaakt dat een van de kinderen zo'n puzzel in elkaar had gekregen. Als ze werden opgeroepen gooiden ze gauw de puzzel weer helemaal door de war, bang als ze waren dat één van de achterblijvenden de puzzel zou afmaken.
Wessel was na een half uurtje wachten aan de beurt. Door een microfoontje hoorde hij: ‘Wessel... hallo Wessel... kom je?’ De bruine deur door en daar was Otto al. Wessel ging in een dure, maar ongemakkelijke houten stoel zitten. Hard aan je kont, vond hij.
Tekening Annet Planten
Een aardige man, die Otto, vond Wessel in het begin. Hij had alleen de grootst mogelijke moeite de dokter bij de voornaam te noemen en liet dat dan ook meestal achterwege. Otto mocht graag kleine sigaartjes roken en speelde onder het praten vaak met een zilveren bal, die hij liet rollen, in de lucht gooide en heen en weer bewoog. Daaraan had Wessel moeten wennen, want hij kreeg eerst de zenuwen van het gespeel. Terwijl hij juist voor z'n rúst naar Otto toe ging.
Wessel zijn moeder had namelijk tegen Otto gezegd dat Wessel een overgevoelige zenuwelijer was. Gewoon, waar Wessel bij zat, zei ze dat. Een overgevoelige zenuwelijer. Hij had op dat moment gewenst dat zijn moeder aan het oliebakken was en dat zij de hele pan met heet vet over zich heen kreeg en vervolgens in brand vloog. Ontzettend gemene dingen kon Wessel bedenken. Zomaar. En over die gemene dingen wilde Otto graag met Wessel praten. Als Wessel zo gauw niks in z'n hoofd had, bedacht hij ter plekke iets. Dat kon hij goed.
‘Hallo Wessel, boy, hoe staat het leven?’
▶