Miek Dorrestein
's Middags gingen ze meestal op eten uit. De vrouwen stroopten de oevers af of gingen vissen. En de mannen trokken het bos in. Aan de grens van hun gebied hadden ze een paar sagopalmen neergelegd om wilde varkens te lokken, want die hielden ook van sago. Ze hadden er inderdaad aangezeten en ze vonden grote en kleine varkenssporen.
‘Een zeug met biggen,’ zei bapa.
‘En nog vers,’ zei Eugeens vader. ‘Die zijn hier vanmorgen nog geweest.’
‘Waar moeten we onze schuilplaats maken?’ vroeg Petrus. Daar werd lang en breed over gepraat, want ieder had zijn eigen mening en gaf die niet zo maar op. Het duurde de jongens veel te lang.
‘Ik ga liever paalwormen zoeken,’ zei Alfons. Eugeen en David dachten er ook zo over. Ze gingen mee. Eugeen gewapend met een kapmes. In het bos lagen genoeg bomen te rotten. Het zou al heel gek zijn als er niet een bij was, die krioelde van de paalwormen.
Ze liepen tussen de brede sagopalmen met hun wijd uitstaande bladeren. Op sommige plaatsen was de begroeiing weggekapt om de palmen wat meer levensruimte te geven. Dat waren dan ook kanjers geworden, die je met vier mannen kon omspannen. Geluidloos liepen de jongens over een dikke laag rottende planten, die een zware, benauwde geur verspreidden. En het stikte er van de vliegen en muggen. Ze kwamen op een open plek vlak bij de rivier. Half in het water lag een omgevallen boom.
‘Die heeft paalwormen, wedden?’ zei Alfons en hij wilde eropaf stuiven, maar David hield hem bij zijn schouder tegen.
‘Ssst,’ waarschuwde hij, ‘kijk’. Een baan zonlicht viel over de geel-zwart gestreepte rug van een biggetje, dat genoeglijk knorrend om de boom dribbelde. Met zijn stompe snuitje porde het hier en daar onderzoekend tegen de stam. Het dunne staartje zwiepte driftig heen en weer.
‘Die moeten we hebben,’ fluisterde Eugeen.
‘Wacht,’ zei David, ‘de zeug is vast ergens in de buurt.’
Ze hurkten tussen het hoge gras en keken speurend tussen struiken en bomen. Maar moeder zeug liet zich niet zien.
‘Misschien is ze dood,’ zei Alfons.
‘Of ze wil het jong niet meer,’ zei Eugeen hoopvol. Hij kreeg genoeg van dat wachten en turen. Dadelijk was het beest verdwenen.
‘Ik doe het,’ mompelde hij.
‘Hoe?’ vroeg Alfons geluidloos. Eugeen liet zijn kapmes zien. David schudde zijn hoofd. Dat lukte immers toch niet. Daar moest je een speer voor hebben. Dan kon je het beest in één keer doodsteken. In zijn hart of hals. ‘Blijf hier, niet doen,’ siste hij. Maar Eugeen slingerde het mes al weg. Mis! Het bleef rechtop in de stam staan, pal naast het varkentje, dat gillend wegstoof. Meteen hoorden de jongens een woest gegrom en gekraak van takken. Vlakbij de boomstam zwiepten de struiken heen en weer. Daar kwam de zeug aandaveren.
Toen Eugeen de harige sneut, met de kromme slagtanden door de takken zag boren, raakte hij in paniek. Onverwacht ging hij ervandoor schreeuwend: ‘bapa, bapaa!’
Tekening Hanna Benthem
De stommeling! Alfons en David doken ineen. Het varken rende recht op het biggetje af, dat zich angstig tegen zijn moeder aandrong. Toen ze zag dat het niets mankeerde, duwde ze het opzij en keek dreigend grommend rond.
Verschrikt zagen de jongens dat de zware kop in hun richting zwaaide. Het leek wel, of ze hen met haar valse, knipperoogjes recht aankeek.
‘Akei,’ zei Alfons ademloos. Met één sprong stond hij achter een dikke sagopalm. Het varken zeg iets flitsen, hoorde iets en kwam met gebogen kop op de boom afgestormd. Maar tot grote schrik van David zwenkte het plotseling af en draafde rakelings langs hem heen, de struiken in. Hij maakte dat hij wegkwam, spurtte naar de rivier. Dat was de veiligste weg om te ontsnappen. Als het varken terugkwam, zou het hem vast niet nazwemmen.
Plotseling hoorde hij achter zich Alfons gillen: ‘David help, ik zit vast!’ Hij bleef staan en keek om.
Alfons droeg een T-shirt, dat hem minstens drie maten te groot was. Het fladderde altijd om hem heen en nu was de zoom blijven haken. Hij rukte als een bezetene. Het T-shirt rekte wel mee, maar liet niet los.
‘Trek dat ding uit. Schiet op!’ riep David. ‘Ze komt weer terug.’ Natuurlijk had het beest hen gehoord en het baande zich woest knorrend een weg terug, recht op Alfons' boom af.
Op de een of andere manier had die zich uit zijn hemd gewurmd en vloog naar een andere boom, waar hij zich achter verstopte. Net op tijd! Het varken zag het lege shirt hangen. Ha, dat was de vijand, die haar jong kwaad had willen doen. Woedend stoof ze er op af, scheurde het uit de takken, rukte het aan flarden en vertrappelde het onder haar puntige hoeven. Verlamd keek Alfons toe.
David stond bijna te dansen van ongeduld. Waarom bleef die sufferd daar nou staan. Kom op, man, gebaarde hij heftig. Rennen, hierheen! Maar Alfons durfde zich niet te verroeren. Bibberend drukte hij zich tegen de bast en keek David radeloos aan. Wat nu? Er moest snel iets gebeuren. David keek rond. Niet ver van hem vandaan lag een afgebroken sagoblad, het onderste stuk waarmee het zich aan de stam vasthechtte. Dat was zo zwaar, dat je er iemand de hersens mee kon inslaan. Het varken zou wel een hardere kop hebben dan een mens, dacht David, maar misschien kon hij het met dat stuk hout wel versuffen. En dan hoopte hij maar, dat bapa en de andere mannen op tijd kwamen om het beest af te maken.
Vlug raapte hij het stuk steel op. Akei, dat ding woog zwaarder dan hij gedacht had. Als hij