Vacuüm
Dirk Ayelt Kooiman
De taak van de schrijver - om dat begrip maar weer eens van stal te halen - is schrijven. Het doen van uitspraken ex cathedra is voorbehouden aan politici en, voor mijn part, dominees. Niettemin kunnen extreme situaties schrijvers ertoe dwingen openlijk partij te kiezen. Ter Braak deed het bij voorbeeld in de jaren dertig, Grass deed het in Duitsland van Willy Brandt en Franz-Joseph Strauss. Daarbij wordt vaak vergeten dat hun optreden voorafgegaan werd door artikelen en brochures.
Een schrijver probeert uit het specifieke, zijn leven, al wat hem omringt, categorieën te herleiden, om die vervolgens weer terug te vertalen tot iets specifieks: zijn boek. De actualiteit opvoeren, louter terwille van het actuele, levert op zijn best een tijdsdocument op.
Mijn laatste roman, De vertellingen van een verloren dag, handelt, naast nog wel het één en ander, over het zoeken van een dertigjarige naar zijn identiteit - 't is geen nouveauté. Tijdens het schrijven ervan werd ik bij herhaling geconfronteerd door massale straatgevechten: H.M. Kroningsfeest, krakers en aanverwanten. Een enkele keer zat ik letterlijk ingesloten in mijn werkvertrek. Ik had wel eens vaker een steen door de lucht zien vliegen, maar in dit geval had ik het gevoel dat het om iets ging van een meer algemene strekking, en wel één die aansloot bij het onderwerp van mijn boek: het identiteitsvacuüm van een generatie. Het hierbij afgedrukte fragment uit De vertellingen (p. 200 en volgende) is het resultaat van genoemde confrontatie. Het tekstgedeelte is uiteraard uit zijn verband gerukt. In het boek is sprake van een uitgebreide dialoog tussen een ik-figuur en een zekere heer Merkuur. De laatste heeft juist zijn levensverhaal verteld: hij is zesenzestig jaar, jood, heeft als enige van zijn familie de Tweede Wereldoorlog overleefd. De ik-figuur is drieëndertig, na de oorlog geboren. Hij probeert zijn gesprekspartner een beeld te schetsen van zich zelf en de generatie waartoe hij behoort. In dat verband ‘zegt’ hij (waarbij hoop ik de aanhalingstekens de context binnen het boek enigszins kunnen vervangen - dit wat betreft de toon waaróp hij het zegt...): ‘Wij zijn de nakomelingschap van een kultuur’ - bedoeld wordt de Europese cultuur waarin W.O. II, jodenvervolging, Auschwitz, mogelijk bleek - ‘die zichzelf de nek heeft omgedraaid. Onze onevenwichtigheid komt voort uit het feit dat we werden opgevoed volgens een denken dat het onze niet meer kan zijn - zonder dat we er een ander denken tegenover kunnen stellen, want hoe kun je buiten je eigen denken treden? Je kunt geen nieuwe taal scheppen aan de hand van een bestaande. De
begrippen die ons zijn bijgebracht blijken met de werkelijkheid zoals we die aantreffen allerminst te korresponderen. Maar we zijn gedwongen ze, bij gebrek aan nieuwe, nog steeds als norm te hanteren - al weten we ze door de geschiedenis en de aktualiteit gelogenstraft. We verkeren in spraakverwarring met ons eigen bestaan. De materie kent geen goed of kwaad, laat staan rechtvaardiging.
Ik was laatst getuige van enorme rellen in de stad. Massale vechtpartijen, regens van stenen, brandende autowrakken, traangas. De aanblik van een stad in oorlog. En wat me het meest frappeerde was het gevoel dat deze agressie een volmaakt blinde, wanhopige agressie was, dat er geen doel werd nagestreefd. Het was destruktie louter terwillen van de destruktie zelf. En ik bedacht dat dit het begin zou kunnen zijn van een nieuwe, ongekende revolutie: de revolutie zonder ideologie. In wat voor toekomstverwachting leeft een generatie die, voor het eerst, geen ander uitzicht lijkt te hebben dan op een onvermijdelijke wereldramp, of het er nu een is die zich snel voltrekt in de vorm van een oorlog die dan ook meteen de laatste is, of een uiterst langzame, in de vorm van een uitputting van de natuurlijke hulpbronnen en een verstikkende vervuiling? Zo'n generatie is stuurloos, niet omdat de situatie waarvoor zij zich gesteld ziet op zichzelf onoplosbaar is, maar omdat die oplossingen niet ontleend lijken te kunnen worden aan de gedachtenwereld waarmee zij is opgegroeid. De generatie van onze ouders heeft nog net een laatste glimp opgevangen van een wereld in kontinuïteit, van een bestaan waarin het wereldbeeld van christendom en humanisme gespiegeld kon worden. Wij niet. Het heimwee is ons bij overlevering ingegeven. Wij staan voor het dillemma óf ons, in de kranzinnige hoop op een wonder, neer te leggen bij een doem die, tenzij dat wonder gebeurt, onafwendbaar is, óf het gevecht aan te gaan met onze identiteit, in een poging dat achterhaalde wereldbeeld van ons af te schudden. Wij zullen het moeten wagen, zonder een vlucht in een al dan niet religieuze projektie of een beroep op een zichzelf rechtvaardigend onderbewustzijn, een werkelijkheid onder ogen te zien die leeg is. En pas dan, wanneer we ons hebben aangewend om niet-interpreterend te kijken, met een oog dat géén vaststaande betekenis vooronderstelt, zullen we
ons een vrijheid geschapen hebben die ons in staat stelt een andere relatie te zien tussen de wereld en onszelf...’
‘Heremijntijd,’ mompelde Merkuur. ‘Niet gering wat je daar zegt. Een heleboel, bedoel ik...’ (...)
■