Stedeling en plattelander
Het verschil tussen Duitsland en Nederland in de jaren 1920-1940 heeft veel weg van dat tussen stedeling en plattelander, de wereldwijze en de naïef-behoudzuchtige. De eerste bekijkt de tweede met een zekere minachting, terwijl de laatste met enige argwaan opkijkt naar de vlotte stadse heer. Dit punt van de wederzijdse waardering is in Berlijn-Amsterdam 1920-1940 maar matig uitgewerkt. H.W. van Galen Last heeft de ‘indruk dat meestal het positieve overheerste in het oordeel dat men over Duitsers had, al (...) (kon) bij voorkomende incidenten in de geschiedenis, dat positieve zeer snel in een negatief worden omgezet’. Dat is natuurlijk een onwetenschappelijke, nietszeggende bewering. Uit de door hem behandelde Nederlandse pers zal beslist wel een op meer dan vermoedens gebaseerde visie zijn te halen. Overigens is maar de vraag of dat positieve oordeel over de Duitsers overheersend was. Er zou een onderscheid gemaakt moeten worden in de beoordeling van links en die van rechts, in die van kunstenaars en intellectuelen en de zwijgende meerderheid. En in hoeverre heeft het negatieve Duitsland-beeld, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstond en via linkse bladen als Het Volk of De Groene, maar ook, haast nog feller, via de volkse Telegraaf verbreid werd, na 1918 nog doorgewerkt? Ook zou het interessant zijn geweest om na te gaan, hoe het in deze jaren zat met de sinds de vorming in 1871 van het Duitse keizerrijk ontstane annexatie-angst, waarover de Rembrandt-vereerder Julius Langbehn in 1980 schreef: ‘Duitsland zou aan de annexatie-angst van de Hollanders het beste een einde kunnen maken door zich door hen te laten annexeren.’ Jan en Annie Romein constateerden in De lage landen bij de zee een pro-Duits gevoelen in hoge en militaire kringen, maar duidelijk afwijzende sentimenten in brede lagen van de
bevolking. De meeste kunstenaars en intellectuelen namen, zo blijkt uit de artikelen in Berlijn-Amsterdam 1920-1940, zeker na 1933 een negatieve houding aan, al moet daarbij in aanmerking genomen worden dat het begrip nazi en Duitser daarbij een verwarrend synoniem werd, dat ook nu nog soms misverstanden oplevert. Ongetwijfeld zal de lezing van Koos van Weringh op 4 maart in het Goethe-Institut over het Duitsland-beeld in de Nederlandse politieke karikatuur enige opheldering verschaffen.
Wat de Oosterburen over Nederland dachten, komt in het boek nauwelijks aan de orde. Nederland was voor hen vooral een vakantieland, dat in cultureel opzicht indruk maakte met de schilderkunst van de zeventiende eeuw. In Duitsland ontstond in de negentiende eeuw zelfs een Rembrandt-rage. Proper en op tradities gesteld, zo lijkt de Duitse mening te luiden. Het uit de Exil-tijd stammende gedicht Taferelen uit een Hollandse badplaats van Max Hermann-Neisse beschrijft Nederlanders als volgt: ‘Uiterst nette burgers tonen kwiek en pront gewelfde pens en gammele skeletten...’ en ‘...het publiek, Hollands en achtenswaardig, bewaakt door 'n witgehandschoende agent...’.
Voor beide landen geldt overigens, dat het clichématige beeld in de publieke mening overheerste, zoals het ook nu nog doet. Een beeld, dat in direct verband staat met de populariteit van bepaalde produkten op geestelijk en materieel gebied. Tegenover boter, kaas, tulpen en Rembrandt staan zuurkool, worst, bier, Pickelhaube en schlagers.