[Nummer 12 - 19 december 1981]
Vogelaar en ‘het medium tekst’
Raster 19 en de begrafenis van de jaren zestig
Carel Peeters
Het nieuwe nummer van het tijdschrift Raster (nummer 19) is een opmerkelijk nummer omdat het geheel gewijd is aan ‘Een vrolijke begrafenis van de jaren 60’. Schrijvers, componisten, beeldend kunstenaars en essayisten als J. Bernlef, J.F. Vogelaar, Cyrille Offermans, Daniel Robberechts, Reinier Lucassen en D. Hillenius buigen zich over de jaren zestig en nemen afstand van de vernieuwingen die toen plaatshadden of geven er hun visie op. In deze beschouwingen wordt veel bekend verondersteld en wordt gereageerd op verschijnselen en ontwikkelingen die voor de afzonderlijke schrijvers belangrijk waren. Dat bepaalde kunstenaars voor die periode van eminent belang waren wordt als vaststaand aangenomen, alsof er al een cultuurgeschiedenis van de jaren zestig is geschreven. Dat is nog niet gebeurd, zeker niet als het gaat om gebieden als moderne muziek en literatuur. Voor beeldende kunst ligt het anders; daarover bestaan verschillende boeken.
Als basis voor het nummer werd een interview gebruikt dat J. Bernlef zichzelf over de kunst in de jaren zestig afnam. Hij doet daarin uitspraken die hij niet eerder heeft gedaan in interviews. Volgens Bernlef was het kenmerkend voor die periode dat de tegenstelling tussen kunst en werkelijkheid werd weggepoetst en dat er sprake was van ‘een soort anarchie van de smaak.’ Volgens hem is veel werk van de zogenaamde nieuw-realisten en Pop-kunstenaars achteraf ‘niet veel meer dan een gebaar in de tijd gebleken’, alleen nog maar historisch van belang. Over zijn eigen werk zegt hij dat hij toen niet echt begrepen moet hebben waarom het ging. Hij was zich niet bewust van de betekenis die stijl heeft; hij wilde toen ‘zo stijlloos mogelijk werken, eclectisch eigenlijk’. ‘Nu zie ik in dat het alleen met de grootst mogelijke persoonlijke inzet en keuze kan... Op kunst waarin het maken, het on-natuurlijke dus, voortdurend benadrukt wordt ben ik een beetje uitgekeken.’ Hij vraagt zichzelf dan af of hij de kritische werking van kunst die laat zien dat het maak-werk is, overboord moet gooien. ‘Aan alle kritische werking komt een eind. Toneelschrijvers passen de Brechtiaanse vervreemding toch ook niet als een recept toe.’ Het belang van figuren die altijd met J. Bernlef en K. Schippers worden geïdentificeerd, zoals Marcel Duchamp en John Cage, wordt gerelativeerd. Duchamp wordt ‘super-intelligent’ genoemd, ‘maar daardoor ook een beetje onvruchtbaar, solipsistisch... Al die tijd die er in het uitzieken van Duchamp is gaan zitten!’ Tegen het einde van het korte onderzoek van zichzelf plukt Bernlef toch nog vruchten uit de jaren zestig als hij zegt: ‘Het lichamelijke, sensuele aspekt van kunst vind ik daarom het belangrijkste. Dat was trouwens een van de aantrekkelijkste aspekten van de kunst uit de jaren
zestig. Het herontdekken van de blote huid.’ Dit laatste is ook de titel van het interview.
Ook J.F. Vogelaar nam zichzelf een interview af. Het is heel persoonlijk en onderscheidt zich van zijn essayistische werk door het ontbreken van theorieën en theoretici. Het is niet helemaal duidelijk of het daardoor komt dat het tamelijk vlak en niet erg bijzonder is wat hij zegt, ook al staan er opmerkingen in die literatuurgeschiedenis zullen maken. Vogelaar zegt over het élan van de jaren zestig: ‘Ik zou zelfs willen stellen dat de drijfveer van dat driftige gedoe toen een misverstand is geweest.’ Vogelaars beeld van die tijd is: ‘het rommelen, met alles tegelijk bezig zijn, daar was toen kennelijk ook de ruimte voor, dat gaf waarschijnlijk dat gevoel van vrijheid. Temeer daar de smaak niet vanuit een of andere autoriteit - dé kunst, dé kritiek - gedikteerd werd; alles kon.’ Het gaat in de moderne literatuur volgens Vogelaar, sinds Flaubert, ‘juist om herhaalbaarheid, kombinaties, voorgevormheid van het materiaal, herschrijven.’ Hij noemt het Revisorproza ‘een derivaat van enkele nouveau-romanprocedes’. Dat soort proza is ‘salonfähig’ geworden. Hij is voor ‘een bredere benadering van het lezen en schrijven, waarvoor het sleutelwoord is: tekst, en meer nog intertekst, begrippen die door Barthes, Kristeva en anderen zijn ingevoerd.’ Literatuur ‘of liever schrijven zie ik als werkelijkheidsbeleving, een manier om dingen leesbaar te maken, een manier ook om zaken uit elkaar te halen en te onderzoeken hoe iets werkt.’ Vogelaar zegt niet bang te zijn voor het isolement. ‘Het belangrijkste vind ik dat je kunt werken zonder te worden gefikseerd door noemers als afwijking, laboratorium, taalkritiek of -eksperiment... De produktieve argwaan
ten aanzien van taalgebruik, literaire konventies en kommunikatie-en uitdrukkingsmogelijkheden (in de jaren zestig, CP) heeft plaats gemaakt voor wantrouwen in brede kring ten aanzien van twijfelaars en ordeverstoorders.’ Vogelaar doet aan het slot een uitspraak die schijnbaar een streep haalt door zijn jarenlange strijd om het Ander proza een zelfstandige en kritische functie [te] geven; hijzelf, Sybren Polet en [de] andere namen van het bekende rijtje, schreven wervende en polemische kritieken en essays om dit proza te verdedigen. Dat was het ‘deviante proza’, dat Vogelaar in de Revisor-discussie over ‘De taak van de schrijver’ nog als de ware soort literatuur aanmerkte. Nu zegt hij: ‘Eén ding [is] me de afgelopen jaren wel duidelijk geworden, namelijk dat over “ander proza” praten als een aparte geschiedenis van één bepaald soort literatuur met eigen wetten en kenmerken onjuist is. Het bevestigt de behandeling van ongebruikelijke lees- en schrijfvormen als afwijkingen. Het betekent in feite een vrijwillige aanvaarding van het opgelegde isolement. Er is geen ‘traditie van het nieuwe’. Het eksperiment, ik houd toch maar vast aan dat woord, hoort thuis in de literatuur, maar wel in de meest brede zin: het medium tekst.’ Vogelaar, zo blijkt uit deze uitspraken, wil wel van het isolement af en van de noemer dat hij ‘deviant (afwijkend) proza’ schrijft, maar door zijn nadruk op het heil van ‘het medium tekst’ maakt hij dat weer moeilijk of onmogelijk. Het enige dat helpt is het schrijven van proza dat toegankelijker is en niet alleen voor ingewijden.