De Vrije Fries. Deel 9. Nieuwe reeks. Deel 3
(1862)– [tijdschrift] Vrije Fries, De– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |||||||
Petrus Wierdsma, Petrus Brantsma en Eelke Meinderts, door J.H. Halbertsma.Merkwaardig is wel de nevel, die het lot drukt van het 3de stuk der Oude Friesche Wetten, te Campen en Leeuwarden bij Chalmot en Seydel uitgegeven, benevens de beloofde inleiding op het geheel. Men houdt Petrus Wierdsma gewoonlijk voor den bewerker en uitgever van dat boek, en het was uit dien hoofde, dat ik zijnen zoon, wijlen Mr. Pieter Wierdsma, in leven president van het provinciaal geregtshof van Friesland, eens vroeg, waar dat 3de stuk en die inleiding gebleven waren. ‘Die zelfde vraag,’ was zijn antwoord, ‘heb ik mijn vader op zijn sterfbed ook gedaan, en tot antwoord gekregen, dat ik mij over die stukken niet behoefde te bekommeren; dat alles bezorgd en in goede handen was. Vervolgens, na doode van mijn' vader, heb ik al zijne vrienden gevraagd; alles nagespoord en omgesnuffeld; alle papieren het onderste boven gekeerd, doch nergens een spoor kunnen vinden.’ Met dit bescheid ben ik eenigen tijd later bij Mr. Daam Fockema gegaan, die Petrus Wierdsma zeer goed gekend | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
had, en in staat was over zijne werkzaamheden te oordeelen; deze antwoordde mij, dat de groote jurist, raadsheer Petrus Brantsma, veel meer deel aan de bewerking der Oude Friesche Wetten had dan Petrus Wierdsma, en dat de dood van Brantsma in 1788 er waarschijnlijk een einde aan had gemaakt. Deze uitstekende regtsgeleerde en staatsman, die bovendien de achting van geheel het vaderland wegens ongekreukte eerlijkheid en trouw op zich had gevestigd; de schrandere, regtschapene en voorzigtige Fockema zou, dunkt mij, zulk eene verzekering zonder behoorlijke gronden niet hebben kunnen geven. Daartegen staat echter een ander getuigenis over, geenszins van het zelfde gewigt, maar hetwelk ik toch niet onvermeld durf laten. Wijlen Mr. BasseleurGa naar voetnoot(1), die zijn gansche leven door onder de aristocratie en den hoogen ade[l] van Friesland zijne verkeering had, was ook door gemeenzamen omgang met Petrus Wierdsma bekend. Deze verzekerde mij nu op 82jarigen ouderdom, dat Wierdsma meer deel aan de uitgave der Friesche Wetten had dan Brantsma, hoewel hij niet geloofde, dat er meer van hun werk bestaan had dan er uitgegeven was. Sedert heb ik gegist, of de rollen tusschen dit geleerde paar ook zoo verdeeld hebben kunnen zijn, dat Wierdsma zich vooral met de oplossing der taalkundige zwarigheden bezig hield, terwijl Brantsma, als daartoe bijzonder berekend, voor de wijsgeerige geschiedenis en de vergelijking der middeneeuwsche wetten onzer stamgenooten opkwam. Ik neig nog al tot dat gevoelen, vermits Basseleur mij tevens mededeelde, dat Brantsma weinig of niets van de Germaansche talen in het algemeen en de Noordsche in het bijzonder af wist, terwijl Wierdsma, | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
om zich voor zijne taak gereed te maken, geene kosten ontzien had tot het aanschaffen van Angelsaksische weten woordenboeken, benevens andere hulpmiddelen van dien aard, die onontbeerlijk waren. Dat Wierdsma zich bediende van alle taalkundige hulpmiddelen, die onder zijn bereik lagen, om den waren zin van de Friesche woorden uit te vorschen, is mij ook gebleken uit het getuigenis van Jonkheer Willem Anne van Haren, die mij verzekerde, dat Wierdsma, telkens als hij 't land-Friesch noodig had om het oud-Friesch te verstaan, geraadpleegd had met Eelke Meinderts, eerst schoolmeester te Westergeest, en later boer onder Kollum. In die tijden kon Wierdsma zeker bij niemand beter te teregt dan bij dezen geestigen boer. En hier zij het mij vergund nog met een enkel woord van de opleiding van Wierdsma te gewagen. Het is bekend, dat hij de Latijnsche scholen verliet toen hij eerst op de helft van den gewonen cursus was, en dat hij vervolgens, zoo als men zegt, zich zelven heeft gevormd, aangezien hij geene academie, de gewone markt der geleerdheid, bezocht had. Ik moet echter doen opmerken, dat hij vroegtijdig in handen viel van iemand, die een professor der faculteit in practische kennis wel opwoog; ik bedoel den beroemden advokaat Dr. Georgius Hiddema, te Leeuwarden. Onder de schranderste mannen, en van wien ik gedurende eene reeks van jaren dankbaar erken oneindig veel geleerd te hebben, tel ik Jhr. Willem Anne van Haren, den laatst overgeblevenen zoon van den onsterfelijken dichter der Geuzen. Deze nu had Hiddema persoonlijk gekend, en hield hem in geleerdheid en schranderheid niet alleen, maar ook in ware levenswijsheid, voor den eersten regtsgeleerde van Friesland. Jhr. van Haren heeft in den loop zijner tallooze gesprekken met mij dikwerf een gezegde van Hiddema aangehaald om zijne stellingen te staven, en daaruit is | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
mij gebleken, dat hij een der fijnste hoofden van Friesland geweest moet zijn. Tot een staaltje herinner ik mij onder anderen de volgende opmerking. Op zekeren zomer hoorende, dat Jhr. van Haren zijne betrekkingen in de staten der provincie als elders had nedergelegd, en een geheel ambteloos leven was begonnen, vermoedde ik, dat hij door ziekte of ouderdom daartoe gedwongen was; toen ik echter op Veenklooster kwam, zag hij er even krachtig uit als te voren. Ik vroeg hem dus, wat hem tot het besluit had gedreven, om het vaderland zoo vroeg zijnen raad te weigeren? ‘Het is ten gevolge eener opmerking,’ hernam hij, ‘welke ik in mijne jeugd van den advocaat Hiddema heb gehoord.’ Ik vroeg, of ik die opmerking mogt weten? ‘Zeer gaarne,’ hernam van Haren; ‘Hiddema zeide mij, er komt op het laatst één punt in het leven van den mensch, waarop hij gevoelt, dat hij minder wordt, en de ouderdom met zijne elken dag meerderende gebreken in aantogt is. Dit punt moet niemand achteloos laten voorbij slippen; hij moet dadelijk beginnen af te takelen om binnen kort op te leggenGa naar voetnoot(2). Want gaat hij voort met zijne bezigheden en bedrijven als voorheen, dan wordt hij onfeilbaar gefopt door een ander gebrek des ouderdoms, namelijk eene soort van tweede kindschheid, waarbij hij zich inbeeldt dat hij even veel kan uitvoeren als op zijn dertigste jaar, en zich dus door niemand het werk uit de handen behoeft te laten nemen. Deze menschen overleven allen hunnen roem; zij worden op het einde een ware last voor hunne kinderen en betrekkingen, die hen uit medelijden en eerbied voor den ouden dag laten voortwormen, maar ondertusschen | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
tienmaal meer werk hebben om de fouten, die hunne geheugenloosheid en stafheid begaat, te herstellen, dan wanneer zij stilletjes hunne pijp zaten te rooken. Nu,’ vervolgde van Haren, ‘ik bemerk ook, dat ik niet ben die ik was, en daarom leg ik het werk neder. Het is beter dat men thans zegt: Het is jammer, hij kon nog wel mede doen! dan dat zij later zeggen: Hoe raken wij hem kwijt?’ Ik weet wel, eene anecdote is geen bewijs voor iemands bekwaamheden om een jong mensch van groote verwachtingen op te leiden; maar het kan een denkbeeld geven van den fijnen geest van opmerking in de ondervinding, van menschenkennis, en wat elke ouderdom behoeft om aan de bestemming der natuur te voldoen; en in allen gevalle is de lof van zulk eenen diepen denker in zaken van staat en opvoeding, als Jhr. Willem Anne, mij genoegzame waarborg, dat de opleiding van Wierdsma aan geene bekwamer handen dan die van Georgius Hiddema konden zijn opgedragen. - Het geldt in den regel niet, dat verstanden, traag in den beginne, eindigen met de grootste en geleerdste geesten te worden; men hield die stelling ook eenen boer voor, en tot staving noemde men hem het voorbeeld van Erasmus, van wien verteld wordt, dat hij zeven jaar in het A B boek geleerd had; ‘Dan,’ hernam de boer, ‘dan zal mijn zoon Piet wel een schrandere bol worden: want hij heeft er al tien jaar in geleerd, en nog kent hij geen A voor een B.’ Evenwel zijn er geesten, die zich even als harde en trage gronden hoogst moeijelijk in den beginne ontwikkelen, en eerst dan, wanneer zij door een bekwamen onderwijzer bewerkt worden, hunne ingeborene krachten beginnen aan den dag te brengen. Onder dezen behoorde Wierdsma; hij schoot niet op als de populier, die dadelijk zijn voos hout zet, en gelijk het riet naar boven snelt; hij was de eik, die het geduld des planters door | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
zijnen langzamen groei vermoeit, maar daarentegen ook in kracht en schoonheid met de tijden aanwint, trotseerende het geweld van stormen en jaren, die den populier reeds voor lang geveld hebben. Als schoolknaap had hij zeven jaren noodig, om tot de laagste klasse van den conrector der Latijnsche school op te klimmen; doch van het oogenblik, dat hij onder de leiding van den bekwamen Hiddema dagelijks begon te werken, maakte hij zulke reuzevorderingen, dat het gerucht daarvan door geheel Leeuwarden liep, en de inwoners hem op zijn 21ste jaar tot vroedschap der stad kozen. Ondertusschen, had hij in een despotisch land een groot staatsman gediend, dan waren zijne uitzigten juist om zijne verdiensten zeer beneveld geweest. De geschiedenis toont ons verscheidene secretarissen van staatsmannen en koningen, die zich zoo verdienstelijk maakten, dat zij onmisbaar voor hunne meesters werden, en deze daarom altijd hunne bevordering tegengingen. Mr. Basseleur namelijk deelde mij mede, dat Wierdsma zich door kennis en praktijk volkomen onmisbaar op het kantoor van zijnen patroon had gemaakt; dat uit dien hoofde Hiddema zijnen klerk niet wilde loslaten, en bij hem aandrong om voor de vroedschapsplaats te bedanken; en aan dien strijd kwam geen einde, dan nadat Wierdsma verklaard had, dat hij vroedsman wilde worden, en tevens klerk blijven op het kantoor van zijnen leermeester en weldoener Dr. Hiddema. Uit de geschiedenis is genoeg bekend, dat Wierdsma onder de waardige mannen behoorde, die om hunne staatkundige gevoelens in 1796 op het blokhuis te Leeuwarden werden gevangen gezet. In de politieke twisten, die van voor 1787 het vaderland beroerden en eindelijk ten ondergang bragten, behoorde Wierdsma, volgens het getuigenis van al zijne vrienden, tot de zoogenaamde patriottische partij; doch met dien verstande, dat de veranderingen niet met | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
geweld, maar binnen de grenzen van ieders regten en pligten, dat is, van de constitutie des lands, bewerkstelligd werden. Hij wilde het gebouw niet afbreken; maar de fouten herstellen, de leemten aanvullen, de grondvesten verbreeden en versterken, en het aldus meer geordend en vaster dan voorheen te voorschijn doen komen. De razende ultra's der patriotten daartegen wilden afbreken, en niets meer dan afbreken, zonder te weten, wat daarvoor in de plaats te stellen, en hun eerste werk was dus de gematigde hervormers achter de tralies te zetten, om ze later, was 't mogelijk, een hoofd kleiner te maken. Want eene revolutie zonder schavotten, waar de koppen der aristocraten op rolden, was bij die mannen maar kinderspel. Het was een Fransch melodrama, en dat moest ook op zijn Fransch, als te Parijs, worden uitgespeeld. De heeren, die door deze bentpartij op het blokhuis gezet werden, waren van hare oogmerken zeer wel bewust, doch hunne kalmte bleef ongestoord. Wierdsma, die onder het getal was, begon van den eersten dag zijner gevangenschap voort te werken aan zijn wetboek, even of hij op zijne studeerkamer zat: hij wilde de laatste hand aan dat werk leggen, voordat de bloedraad hem zulks onmogelijk maakte. Doch dit rijk duurde kort. Na eene gevangenschap van slechts negen dagen werd het uit elkander gejaagd, en de kerker ging open, juist toen Wierdsma zijn wetboek ook voltooid had. Zooveel kracht van geest en ligchaam vereenigde de grijsaard nog in zich op een ouderdom van 67 jaren. Onder de namen der mannen, die met Wierdsma op het blokhuis zaten, zal men ook vinden dien van den advokaat Mr. Wopke Wopkes, een neef mijner grootmoeder, getrouwd met eene dochter van den Frieschen schilder Akkema, die te Rome zijne kunststudiën voltooid had. Hij was na Salomon (zoo noemde men Wierdsma) de tweede practizijn in Friesland, en de zelfde die door de staten van Friesland | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
in 1769 naar Brussel is afgevaardigd, om de berooide nalatenschap van Willem van Haren, den dichter, onzen ambassadeur aan het hof van Lotharingen, te regelen. Nog leerling op de Latijnsche school te Leeuwarden zijnde kwam ik wel eens bij hem aan tafel, en daar hij op de GrachtswalGa naar voetnoot(3) schuins tegen over het blokhuis woonde, vroeg hij mij eens, daarop wijzende: ‘Kent gij dat gebouw wel?’ Ik glimlachte en zeide, ‘Wel ja, dat is het blokhuis.’ ‘Wel nu, jonge,’ hernam hij, ‘daar heb ik als een landverrader gevangen gezeten, en zoo gij er heel-huids afkomt gelijk ik, hoop ik dat zij er u ook nog eens zullen brengen; want zonder dat zult gij nooit de kracht en de waarde van een rein gewisse begrijpen.’ Hij sprak nog meer, wat mij nu ontgaan is. Alleen herinner ik mij nog, dat zijne lotgenooten en hij daar kalm en welgemoed waren, even of zij thuis bij hunne vrouwen aan den haard zaten, en ik verbeeld mij nog te zien, hoe die grijsaard op zeventigjarigen leeftijd met zijne zilverblanke hairen en matte uitgebleekte oogen, maar met eene vaste stem, mij de volgende verzen van Camphuysens 25sten psalm opzeide, welke het gezelschap te zamen op het blokhuis had gezongen: Noch op schilden, noch op zweerden,
Noch op sterke oorlogsmans;
Noch op ruyters, noch op peerden,
Noch op spiese, noch op lans;
Maer op God, wiens mogentheyd
Alle macht van aerdsche dingen
Overstijgt, heb ick geleyd
't Anker mijner hopeningen.
| |||||||
[pagina 309]
| |||||||
O, gewenschten stand der zielen,
Die uyt louterheyd van grond
Voor d' onzichtbre Godheyd knielen
Hou en trouw in 't wet-verbond;
't Zij hoe 't hier op aarden gaet,
God en zal ze niet begeven:
Hij blijft haer geley en raed
Door den loop van 't gansche leven.
Ik heb boven gezegd, dat Wierdsma over het Land-Friesch niemand beter kon raadplegen dan Eelke Meinderts. Hij was eenmaal schoolmeester geweest te Westergeest, en zich in die betrekking met de spelling van het Hollandsch moetende afgeven, was hij van zelf, gelijk Gijsbert en Salverda, op het spellen zijner moedertaal gevallen. De spelling nu stelt een vasten vorm der woorden vooraf, die zonder eenige beoefening van de grammaticale regels niet gekend kan worden. In elke boekentaal is die vorm bepaald; maar in de dialecten, wier woorden alleen voor het gehoor in de lucht zweven, moet de schrijfvorm nog gezocht worden. Hij was verder gegaan dan zijne moedertaal, het Land-Friesch; hij klom op tot het Oud-Friesch. Iemand, die het tegendeel uit zijne spelling wilde beweren, zoude deerlijk mis zijn; Eelkes spelling is alleen ingerigt om door elken Fries van zijnen tijd verstaan te worden. Hij zelf zegt het met uitdrukkelijke woorden, er tot reden bijvoegende, dat te schrijven en te spellen op zijn Oud-Friesch voor het algemeen zooveel zoude zijn als voor dooven te prediken. In die accommodatie-spelling heeft hij echter alle naauwkeurigheid en onderscheidings-middelen in acht genomen, voor welke zij vatbaar is. Men ziet dit onder anderen aan het naauwkeurig gebruik der ae, inuitspraak gelijk staande met de Fransche ai, die in het dialect zijner zamenspra- | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
ken zoo dikwerf te pas komt; men ziet het nog beter aan de verbetering van eenige drukfouten, door hem in de voorrede van zijn Aagtje Ysbrants opgegeven. Vier uitgaven van dit werkje zijn ter mijner kennis gekomen; de editio princeps met eene voorrede, ook in het Land-Friesch, door den schrijver zelven in 1779 geleverd; vervolgens 3 nadrukken, de eerste in 1808 te Leeuwarden, de tweede in 1827 te Sneek, en de derde van dit jaar, door den heer Waling Dijkstra als uitgever, met eene voorrede van den heer archivarius T.R. Dijkstra. Daar de laatste uitgave bestemd is, om in dezen tijd algemeen gelezen te worden, heeft de uitgever zeer wijs gedaan, met er het dialectische van Kollumerland uit te nemen, en alzoo de taal daardoor en door eene betere spelling nader aan het tegenwoordige gewone Land-Friesch te brengen. Het verwondertGa naar voetnoot(4) mij echter, dat geen der beide heeren goedgevonden heeft, om ook de voorrede van de editio princeps op te nemen, als die niet alleen de bovengenoemde bijzonderheden inhoudt, maar ook nog deze andere, dat het doel des schrijvers geenszins geweest is om zijne lezers te doen lagchen, maar hen te verbeteren. Dewijl de oorspronkelijke uitgave in weinige handen is, mag de voorrede hier eene plaats innemen. | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
foreuwigjen; of har seldzemme bisonnerheit ta leringe op ta marken. Fen disse leste is uis Aagtje, dy wy yn har bistaeaen fen dy widze, om sa ta sprekken, oon 't graeaef ta dy lesser foorstelle yn disse bledden, sa folle az wy uit har eigen moele en biriugten fen ore har kind habbe. Dy persoon dan, dy hier foorkomt, is Aagtje Ysbrants of dy Frieske boerinne. Myn freaenlyk forsiek is, dat dy lesser dit mei óondagt laest, net om ta laitsen of uit kortswyl (want 't is er fier fen dinne, dat wy it der ta by ien blokke habbe), mar om dy wrâd kennen ta leren ta zyn betterschjip. Wy twiiwelje net, of hy sil yn Aagtje en har goede bikende hette fine, der lilts stiet en wakker ta mispriisjen is; en het ien werelds libben op 't ein op 't daebed jout; en uit it lessen fen har sa kriegel wurde, dat er sokke misgripen net allinne foroordelet, mar eaek foorkomt en neilit. Wy habbe it op sokken manaeaer ondernimd, dat it uis togt, dat it by folle jitte lessen wirde soe, dy oors oon libbensbischriuwingen ta lessen weinig sin habbe. Koene wy uis eaegmark birikke, it soe uis tige oonstaeaen, en as ik dat fornim biloof ik, as ik Tiis, ta witten har man, forlibje, dy, as dy lesser marke sil, nou mei dy bentjes sitten bljuwt, hoe hy mei dy boerkerije en dy ben fart, eaek ta bischriuwen. Jou foreerst agt op uis Aagtje, dy hier efter folget; dy personen dy meer yn óonmarkinge komme, sille op har tiid wol foorkomme. Dy wol opmarkt dy leert wol, seit it sprekwurd: opmarken is hier dy boatschip. Der leit yn eltse persoon hette ta lering opsletten; oors hienne wy-se der net mei yn bihelle. Ondertusschen is er net ien ynne wrâd, dy er persoonlyk yn ta nei spritsen wurt. Is er onderwyls ien dy de schoen past, dy ken-ze óontjen; dy bigrypje syn misgrypen en net uis, forbetterje him en libje en staer gelokkig. | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
Het dy spelling óongiet, wij habbe uis der yn nei 't gemak fenne lesser schikt. Op 't aodwraodsch Friesch for 't algemien ta schrieuwen is sa folle as foor dowen ta preekjen. Derom habbe wy sa schreaeun, dat elts 't lesse ken, dy net keaelagtige dom is. Nou forsiekje wy jitte, der wy dy lesser sa fier ta miette komd binne, dat hy uis sa fier ta miette komt en helpje disse misslaggen op disse wîze ta rjugte. Les op p. 33 yn dy 3 r. efter sizze ze (comma), (sizze ze, forderre dy bern;). - Yn dy 4 r. fretsekken for fretsakken. - 't Eerste wud yn dy 6 r. for meeste, meaeste. - Yn dy 9 r.v.o. mat yn lessen wudde efter 't wud wier - okkerdeis ien aerm wiif ta uizers, dat wîer. - 't Laeste wud fen dat bled for jen jin, allyk as for 't oarde op dy folgende side eaek. - Op dy bleds. eindigt dy 15 rîgle mei Gaotse; der mat Romk, syn wiif, oon lessen wudde, dy nou fooroon dy ore rîgle as ien sprekkend persoon foor komt, dat gants net past. Jae mat hier net habbe te sizzen; want jae is net by 't geselschip, mar swije, en lije dat Wipk fen har seit, dat se ien smorge fladde is. - Les het groon for hette groon, ynne 17 r. - Ynne 24 r. wind wiene for headdene. - Les op p. 35 bisten for biesten. - Op dy 37 p. ynne 23 r. for bitrruwen, bitrouwen. - Yn dy 1 r. fen p. 38 for oitschiet, oitscheit. - Der yn dy 9 r. for wreuwen, wreoeuwen. - Op p. 39 in dy 11 r. les langer for langee. - Twa rîge fierder for tot, ta. - Les wurkzam for werksam op p. 40 yn dy 18 r. - Les yn dy 13 r.v.o. for hikpielen, hikpjallen. - Bontje for Fetje yn dy twade v.o. Dat it hier sa bot mei fouten won is, is omdat wy by dy parse doe net wesse koene. Help it fierder yn kommes en spjalling ta rjugte, en hoad uis hette to | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
goede, dan sille wy net neilitte jimme leaef to habben en fierder plizier to dwaan. Far wol. Jimme tjinner en freaun. Dy oarde fen Herstmoane 1779.’
De misstelling van Gaotse-Romk is in Dijkstra's uitgave hersteld, uitgenomen dat er Goaitse staat. Eelke gebruikt de ao voor de diepe naar o hellende a; wij zouden spellen Gàtse (goatse). Daartegen is de correctie p. 69 weggebleven, der wier in aerdich menske, lees der wier okkerdeis ien aerm wiif ta uizers, dat wier ien aardig minsk. Zoo ook op bl. 70 dat wy kamen om wîveforgaderinge to halden, lees dat wy wend wierne om, enz. Wijders stelden de oude Friezen zich de Hollanders voor als lieden, die met veel flux-de-bouche en niet weinig pedanterie een groot woord voerden over zaken, waar zij geen verstand van hadden, en zij plaatsten het verschil tusschen de beide nationaliteiten vooral ook daarin, dat de Hollander meer zeide dan hij wist, en de Fries minder. De Hollanders daartegen hielden de Friezen voor halve woestelingen, of norsche en koppige vlegels, en beeldden zich in, dat de ware beschaving eerst een begin nam aan hunne zijde van de Zuiderzee. De eerste geneesheer die bij Aagtje gehaald wordt, is een meester Denker, die, zijnen naam getrouw, bedachtzaam en voorzigtig te werk gaat; hij spreekt gewoon Hollandsch, zoo als de geneesheeren in Friesland meest doen. Vervolgens haalt men een anderen doctor bij Aagtje, een groenen Hollander, met name Zwetzer, die een groot woord doet van zijne bekwaamheid, en collega Denker voor een prul van een kaerel uitmaakt, Ik wou wel om twie ducate oit mijn zak, dat hij niets aan U gedaan had. Je moet zeer doordringende middele ge- | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
broike, en die drongen dan ook zoo goed door, dat Aagtje in den grond genezen werd: een paar dagen daarna was zij een lijk. Als de Friezen een mallen Hollander voorstellen laten zij hem altijd plat Haarlemmerdijks spreken, en zulks doet Eelke-boer hier ook; want mijnheer Zwetzer spreekt niet als van oit uit, gebroike gebruiken, oitscheidt uitscheidt, spoeije spoeden, bei bij, jei jij, bleid blijd enz., enz. Verder is hij gekome gekomen, gebanne gebannen, en spreekt van halze halzen (sukkels) enz., ook al op zijn Hollandsch. Ik geloof niet, dat de heeren Dijkstra deze guiterij behoorden uitgewischt te hebben. Hoe dit echter zij, eenige weinige uitlatingen kunnen eene uitmuntende uitgave niet slecht maken. Het stuk zelf beantwoordt niet aan den titel, Het leven van Aagtje Ysbrants. Het is geen leven; het stelt slechts 5 tooneelen uit haar leven voor, met het duidelijk doel, om hare ijdelheid en pronkzucht, waarbij zij alles op het spel zet, ten toon te stellen. Hare vriendinnen zijn niets beter dan zij, terwijl eene doortrapte zoetelaarster met chitsen, bonten en doeken onder allerlei praatjes haar het eene ding na het andere weet aan te smeren. Eelkeboer schijnt niet hoogGa naar voetnoot(5) bij de vrouwen te hebben opgezien; althans hier verschijnt niet één edel karakter, zelfs niet ééne spaarzame en stemmige vrouw, of het moest | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
de oude vroedvrouw zijn, die met hare denkbeelden en zeden tot een vroeger geslacht behoorde. En inderdaad is het geheel eene satire op de naäping van dien nieuwigheidsgeest en modezucht der Franschen, die eerst de Hollanders had bevangen; van dezen als een peststof op de Friesche grooten en stedelingen ingeënt, later langzamerhand op de rijke plattelandsbewoners en eindelijk ook op de boeren en boerinnen was overgeslagen. In deze zamenspraken is alles aan den waren aard der sprekende persoon ontleend. De valsche gronden, waarop zij hunne pronkzucht en de kosten daarvan verdedigen, en elkander bovendien tegen hare mannen, die het begroot, opzetten; het klappeien; het pralen tegen elkander; de invallen, waardoor de zamenspraak eensklaps eene andere wending neemt; de booze luimen eener zwangere vrouw; de naïviteit, de losheid en juistheid der uitdrukkingen; dit alles laat niets te wenschen over. Er mag iets vernuftigers en meer schitterends in het Friesch zijn geschreven, maar iets, dat de waarheid der natuur zelve meer nabij komt, zeker niet, en het is onmogelijk de lezing van dit boekje te beginnen, zonder ongevoelig mede gesleept te worden om het geheel ten einde te brengen. Doch hoe is het dan mogelijk, vraagt men ligt, dat zulk een uitmuntend boekje eerst 29 jaren na zijne eerste verschijning een herdruk gebeuren mogt? Het uithangbord vooreerst was niet uitlokkend; het boekje was gedrukt op vuil gemeen papier, met eene versletene letter, en die nog wel eene Gothische, die op vele plaatsen uitgevreten en slechts half leesbaar was. Daarbij in plaats van een gerijfelijk klein octaafje, een klein quarto-formaat. Doch wat de donkerheid zeer vermeerderde was eene allerslordigste punctuatie. Al de zinnen en zinnetjes van Eelke-boer zijn helder gedacht, scherp afgerond en goed gesloten. Zij vloeijen nimmer in elkander, doch de kunst, om die geledingen der rede door zintee- | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
kens aan te wijzen, ontbrak hem ten eenen male. De punctuatie, dat is, de eerste en noodzakelijke verklaring voor de lezers dezer latere eeuwen, wordt hier dus gemist. Het is hierin, dat de uitgave van de heeren Dijkstra op eene naauwkeurige wijze, even als in eene verbeterde spelling, heeft voorzien, en niemand, die Eelke Meinderts daarin leest, zal, zoo hij anders Friesch verstaat, eenige de minste moeite hebben om hem te verstaan en te genieten. Aagtje Ysbrands trof nog een ander ongeluk; zij verscheen bij den dageraad eener groote staatkundige omkeering, die de geesten van Europa in het algemeen, en van ons vaderland in 't bijzonder zoo krachtdadig bezig hield, dat zelfs groote meesterstukken de aandacht niet op zich konden vestigen. Verschillende schoone werken van dien tijd zijn eerst 20 en 30 jaren later bekend geworden. En de rigting dier revolutie was aan Aagtje bijzonder vijandig. Er moest een nieuwe hemel en aarde komen; al het oude moest weg; het deugde niet, juist om dat het oud was. Nieuwe rokken, nieuwe hoeden, nieuwe dansen en complimenten, nieuwe wijsgeerige stelsels, andere japons, nieuwe regeringsvormen, nieuwe godsdiensten, nieuwe namen; geene historische oorspronkelijkheid meer; alle provinciale onderscheidingen en tongvallen aan een kant, en alles opgelost in de ééne ondeelbare Baviaansche... ik wilde zeggen, Bataafsche republiek, met éénen algemeenen geldzak, één algemeen deficit, en ééne algemeene taal. Mijne lezers begrijpen wat armzalig figuur Aagtje Ysbrants, gedrukt bij H. Groenia te Dockum, onder het toen opkomende geslacht moest maken; zij, die ten tooneele geroepen werd, juist om de aanbidding van het gouden kalf, hetwelk men ging oprigten, in hare bespottelijkheid en heillooze gevolgen ten toon te stellen. Doch wat waar en schoon is, mag bij eene godsdienstige of staatkundige verbijstering der menschelijke hersenen | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
kortstondig miskend worden, wanneer die vlaag is voorbijgegaan, herneemt het zijne regten in de schatting van het onverbasterd en onberoerd menschenverstand. De grootste triumf van dezen boer is, dat hij zijne personen zoo gemakkelijk en natuurlijk laat spreken, dat de lezer geneigd is te zeggen: ‘O, dat is niets! Zoo kan ik ook wel!’ Ja, zijne typen zijn en blijven zoo waar, dat de uitgevers in 1861 door eene Trijn Bont van onzen tijd zijn aangesproken over den hoon, haar in openbaren geschrifte aangedaan, en het goede vrouwtje in de courant verkondigen moesten, dat zij niet bedoeld was en niet konde zijn. Ondertusschen heeft Eelke niet geschreven om te vermaken en te doen lagchen, maar om nuttig te zijn. Als landbouwer kende hij de wisselende kansen van zijn bedrijf, ook met de meeste ondervinding en vlijt van hem, die het oefent, en wie ook het op en neder van den landbouw in den loop dezer eeuw bij haren aanvang voorspeld had, zoude zeker geen geloof gevonden hebben. Deze onzekere uitkomsten leggen dus den landbouwer dringend den pligt der spaarzaamheid op, die in den goeden tijd wat overgaart, om de rampen van den kwaden tijd, die komen zal, het hoofd te kunnen bieden; een waarborg, die door het rijden en rossen der boeren, en de pronkzucht hunner vrouwen, verloren gaat, en bij het kwijnen van den akkerbouw hunnen ondergang ten gevolge heeft. Deze groote les wilde Eelke Meinderts zijnen standgenooten in 1779 inprenten, en zij zal in 1879 nog wel hare volle waarde behouden. De eerbiedwaardige en geleerde Wassenbergh heeft op hoogen ouderdom eene tweede uitgave (1820) van de Waatze Gribberts gegeven, en bij die gelegenheid beweerd, dat dit een echt Friesch geschrift is (Voorrede XXIV), waarbij, na het werk van Gijsbert Japix, niets in zuiverheid van den echten Frieschen tongval halen | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
kan, en dat de verdere in het Friesch geschrevene geschriften, en daaronder zelfs It libben fen Aagtje Ysbrants, met onfriesch als overladen is. Ik zou van deze woorden gezwegen hebben, indien zij niet het gevoelen van een man van zooveel waarde als professor Wassenbergh uitdrukten, en ik wil mijne wederlegging zelve als eene hulde aan zijne nagedachtenis hebben aangemerkt. Van het eerste oogenblik, dat ik als jongeling dit boekje in mijne handen kreeg, maakte het op mij dien indruk, dat er zulke domme, grove en ongemanierde vlegels nooit op den bodem van Friesland geleefd hadden, en niets heeft dien indruk later ooit verzwakt. Hoezeer ik van de herkomst van dit boekje toen geen enkel narigt of bewijs in handen had, eindelijk toch ontdekte ik het naderhand, in het hartje van Westfalen, waar ons de grasmaaijers jaarlijks uit toekomen. Een vernuftige Nederlander heeft ons op onnavolgbare wijze, in de platte taal des lands, de zeden dezer, in de 17de eeuw nog zoo domme en grove, menschen voorgesteld, met de historie van Slenner-Hincke, Tewesken Kinderbehr, en Lukevents vertellingen, en het is vooral uit de twee laatste stukjes, dat de Waatse Gribberts woordelijk is vertaald. Leent voor een oogenblik uwe aandacht aan dy sêxste ûtkomste, vergeleken met Tewesken Kinderbehr.
| |||||||
[pagina 319]
| |||||||
Men ziet, dit is eene woordelijke vertaling; er zijn echter ook plaatsen, welke de Friesche vertaler op eene even geestige als guitige wijze verhakstukt heeft. Bij voorbeeld, waar Tewes den pastoor van het vaderschap zijns kinds verdacht houdt, doet Waatze zulks den zoon des grietmans.
| |||||||
[pagina 320]
| |||||||
| |||||||
[pagina 321]
| |||||||
Tewesken Kinderbehr of de kraamvisite van Teweske, is een soort van kamerspel met zeven uptogen. Ons eerste proeve is het begin der eerste uptoch; de tweede proeve staat digt aan het slot der 3de uptoch; terwijl de Friesche vertaling de eerste proef in hare 6de uitkomst, en de 2de proef in hare achtste of laatste uitkomst heeft. De zesde, zevende en achtste uitkomsten in het Friesch zijn dus vertalingen van het afgesloten stuk Tewesken Kinderbehr, dat later achter het eerste Friesche stuk aangelapt is; iets wat prof. Wassenbergh reeds uit het slot van dit eerste stuk had opgemaakt. Het oorspronkelijke van het eerste Friesche stuk ben ik nog niet magtig geworden; het behoort stellig in den zelfden moffrikaanschen hoek thuis. De gevolgen, welke men dus uit deze stukjes, omtrent den aard en de zeden van het Friesche landvolk in de 17de of 18de eeuw trekt, zijn even juist, als uit eene Hollandsche bewerking der Contes van la Fontaine te besluiten tot de kuischheid der Hollandsche vrouwen. Ik begrijp niet, hoe de geleerde prof. Wassenbergh heeft kunnen zeggen, dat de Aagtje Ysbrants met on-Friesch als overladen is, in tegenstelling der zuiverheid van taal in de Waatze Gribberts. De taal van dit laatste stuk is waarschijnlijk eene eeuw of daaromtrent ouder; maar ik vind er ruim zooveel Hollandismes in als in Aagtje. In Aagtje zie ik geenszins voorbij, myn leven voor myn libben; Saterdei voor Sneun; bekouwe voor bekoage; doodgrawen voor deadgrawen; nergens voor nearne; doch men houde in het oog, dat de dialect der Wouden, aan welke die van Kollumerland grenst, zulke verbasteringen, die op de kleihoek niet gekend worden, in vele dorpen heeft toegelaten. Doch zoodanige verschooning kan de vertaler van Wâtze Gribberts niet inbrengen, en die schroomt niet te zeggen p. 4, 'k wed voor 'k wedje; p. 4, stoeye voor regéarje of joeye; p. 5, alreeds voor nu al; knorje voor gnorje; gortenteller voor mépes (in allen gevalle zoude | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
het moeten zijn grottentelder); dyn leven voor dyn libben; p. 15, mey soupe bestirt, met karnemelk bestort, voor beslantere; p. 16, de broeck is wol, de broek is wel, er schort niets aan de broek, voor yn order, goed; p. 18, lubber voor soechsnyer; p. 33, dat behooft neat voor dat hooft net; p. 34, aldertreflyckste heer voor aldertreftigste; p. 48, 51, soene voor patje enz. Doch om de grenzen in dezen te onderscheiden, moet men in het Friesch hebben leeren denken, hetgeen voor iemand, die altijd Hollandsch spreekt, bijkans ondoenlijk wordt, indien hij er geene bijzondere studie van maakt. Er zijn in Waatze Gribberts ook eene menigte waarachtig Friesche woorden, die het niet schijnen te zijn, omdat men ze tegenwoordig niet meer in dien bepaalden zin hoort gebruiken. Bartholomeus, bij voorbeeld, vraagt Waatze: Wilt gij dien haan verkoopen? Waatze. Ne! 'k wol him forjaan, thans beteekent dit, ‘ik wil hem door vergif dooden,’ doch niet, ‘ik wil hem weggeven.’ For heeft hier de gewone beteekenis van vernietigen of bederven, welke men hoort in fordwân, verspillen; forgrieme, vermorsen enz.; forjân is zich door geven van iets afmaken, hetzij door schenking aan een ander, hetzij, als het een levend wezen is, met het door vergif te dooden. In de Friesche steden nog, een post vergewe, een ampt schenken aan iemand. Welke woorden, woordvormen, syntactische regels en spreekwijzen zijn in het Nederlandsch van oud-Landschen, welke van Frankischen, welke van Frieschen oorsprong? Welke woorden, woordvormen, syntactische regelen en spreekwijzen zijn uit het Hollandsch in het oude en nieuwe Friesch geslopen? Welke woorden hebben de Friezen en de Hollanders met elkander gemeen, en welk is hun verschil in vorm? De geheimzinnige nevel, die de wieg der Nederlandsche taal omhult, zal niet opklaren, voor dat de akademisten op deze vragen een voldoend antwoord gegeven hebben. | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
Ik weet van Slenner-Hincke en zijne confraters verder niet te zeggen, dan dat de schrijver geen minder talent in het hanteren van den Westfaalschen tongval getoond heeft, dan Constantijn Huygens in zijn Trijntje Cornelis met de dialecten van Antwerpen en Zaandam. Doch wie die schrijver was; wanneer of waar zijne stukjes eerst het licht zagen? dit is mij geheel onbekend. Zij behooren tot die orde van kluchten, waarin met de grofheid, de onnoozelheid, het gepoch, den kalen bluf, of de morsigheid en vraatzucht der Duitschers den spot werd gedreven, en met welke onze vaderen van oudsher zich zoowel op het tooneel als in hunne gesprekken vermaakten. De uitgave van Slenner-Hincke, welke ik bezit en gebruik, is met Gothische letter in 12mo gedrukt te Amsterdam bij Joannis Kannewet, 1761. De druk is nog al vrij slordig, en zeker een nadruk van eenige andere uitgaven, die mij onbekend zijn. De uitgave der Waatze Gribberts, door prof. Wassenbergh gevolgd, dagteekent van 1712Ga naar voetnoot(7); voor dien tijd moeten de Westfaalsche originelen dus aanwezig zijn; doch hoe lang, is mij onbekend. Slenner-Hincke met de zijnen moeten al veel door de handen van het volk gegaan zijn, indien mijne gissing waar zij, dat de spreekwijze hy wit fen Tewes oaf fen Mewes, hij is stom-dronken, ontleend is aan Teweske Kinderbehr, waar Tewes en Mewes de hoofdrollen spelen. Het verwondert mij, dat Wassenbergh in 1820 geene melding maakt van eene uitgave van Waatze Gribberts, die 20 of 30 jaren vroeger, bij P.L. Idema te Leeuwarden verscheen. Met welk eene schurfte Gothische letter dit boekje gedrukt zij, heb ik er toch uit geleerd, dat Wassenbergh ou in uw (dus b.v. ous in uws enz.), verandert, en zich nog andere, doch door mij in de twee boven aangehaalde | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
proeven herstelde, vrijheden in de spelling heeft veroorloofd. Het kan echter ook zijn, dat Idema een andere en betere uitgave dan Wassenbergh ten dienste stond. Wat nu verder nog het karakter van E. Meinderts aangaat, het blijkt uit zijn Aagtje, dat hij niet alleen een fijn opmerker van de karakters om hem heen was, maar dat hij in zijne beschouwingen tevens zich een practisch doel voorstelde: want even als Gijsbert met de Friesche Tjerne en Sjolle Kreamer onberadene huwelijken als de bron van armoede en twist voorstelde, zoo zoekt Eelke in der vrouwen pronkzucht en verspilling eene voorname oorzaak van het verval des boerenstands. Hij was eerst schoolmeester te Westergeest, alwaar mevrouwe Cecilia Johanna van Heemstra, echtvriendin van jonkheer Willem Anne van Haren, gezeteld op den huize Vogelenzang te Veenklooster, dikwerf met haren man ter kerke kwam. Zij scheen veel behagen in hem te scheppen, en plaatste hem op één harer menigvuldige landhoeven, waar wij den voormaligen onderwijzer der jeugd als boer terug vinden. Jonkheer Willem Anne vertelde mij, dat Eelke-boer dikwerf weken bij hen doorbragt, en dat hij zelfs eenen geruimen tijd bij hen te Leer en te Loge in Oost-Friesland was geweest, toen zij daar, om de staatkundige gebeurtenissen, na 1795 en andere redenen, woonachtig waren. Om de onderhoudende huisvriend van zulk een hoog en schrander paar te zijn, moet men wat meer dan een gewone boer weten. Bovendien, zeide jonkheer van Haren mij, genoot Eelke de zelfde gastvrijheid bij de familiën Heemstra, Scheltinga, Sytzama en anderen, die in dat oord hunne buitengoederen bewoonden. Volgens het zelfde getuigenis spande hij zich eigenlijk slechts eenmaal elk jaar goed voor zijn bedrijf in, en dit was in den hooioogst. Dan stond Eelke, als een braaf kapitein bij zijne soldaten, van den vroegen morgen tot den laten avond vooraan in de spits; doch het hooi eenmaal in de | |||||||
[pagina 325]
| |||||||
schuur geborgen hebbende, ging hij bij zijne vrienden onder den adel en patriciërs ût-fen-huws, en wist hen allen aardig, zonder laag te zijn, te believen en te onderhouden. Jonkheer van Haren voegde er nog bij, dat die afwezigheid zijne vrouw regt bolde, omdat Eelke onder de fraaije geesten behoorde, die buiten huis bij kennissen en goede vrienden oneindig vernuftig, onderhoudend en gezocht zijn, zonder dat de huisgenooten ooit iets van al die aardigheid te zien krijgen. Hij voerde, gelijk wij gezien hebben, een scherpen hekel over de uitgaven der vrouwen; hij eischte veel van zijne eigene vrouw, en was een streng vader over zijne kinderen. Wat ten laatste Eelkes talenten als schrijver belangt, zijn eenigst vak was de dialoog, zoo als wij die vinden in de Aagtje, en één vak is ook genoeg, indien men er slechts in uitmunt, gelijk hij deed. Jonkheer van Haren bragt mij eenmaal bij zijnen zoon, die mij eenen bundel van Hollandsche en Friesche verzen zijns vaders in handschrift vertoonde; doch ik heb er niets in gevonden dan proza op rijm. Ik bezit ook twee gedrukte verzen van hem, op de blijde inkomst van den prins van Oranje in 1773 en 1777 binnen Leeuwarden; doch ook dit alles is platte proza, en een merkwaardig bewijs, hoe men vol geest en fijne opmerking kan zitten, hoe men zelfs de minste trekjes in het menschelijk karakter meesterlijk kan teekenen, zonder daarom een greintje dichterlijk gevoel te bezitten. Deze twee gaven, die ons zoo naauw verbonden schijnen, zijn dus door scherpe lijnen in den menschelijken geest van elkander gescheiden. Witsen Geijsbeek heeft echter van de twee blijde inkomstverzen gezegd, ‘dat zij zeer verdienstelijk en naïf waren.’ Geijsbeek heeft die verzen of niet verstaan, of niet gelezen. Er is immers ook een soort van recensenten, die de stukken, welke zij recenseeren, niet eens inzien, en er zich afmaken met de algemeenheden van naïf, ver- | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
dienstelijk, niet onaardig en diergelijke. Anderen schelden weder op boeken, welke zij niet gelezen hebben, omdat zij den schrijver haten. Toen ik mijnen broeder Eeltje, die na zijne doctorale promotie te Leiden naar Heidelberg ging studeeren, aldaar een bezoek bragt, zag ik dagelijks professor Nägele, den beroemden vroedmeester, die vol Witz zat, en in zijn gelaat, manieren en omgang veel meer van eenen Franschman had dan van eenen Duitscher. Eens met hem op den divan zittende, en keuvelende en lagchende over het ambacht van recenseeren, verhaalde hij mij, dat ten vorigen jare een zeer verdienstelijk medisch boek, op eene beestachtige wijze, door een even verdienstelijk man, die hem werd aangebragt, gehavend was. Hij ging naar den recensent, en vroeg hem, hoe hij zulk een waardig werk, zoo hij het ooit gelezen had, kon vertrappen, ‘Lieber Freund Nägele,’ antwoorde de man, ‘wenn wir alle Bücher sollten lesen, welche wir recensiren, so möchte der Teufel Recensent seyn.’ |
|