–– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Brief van Geertruyd Huygens aan haar broer Constantijn, begin september 1622aant.Ik weet niet of je het meent of niet dat je naar onze brieven verlangt. Ik weet niet wat je ermee wil doen, omdat de hele wereld naar je schrijft, zoals Lucretia van Trello, Dorothea van Dorpo en anderen, die je toch alles vertellen wat er gebeurt, zowel over vrijages als over andere dingen, denk ik wel, ook al hebben we weinig bereikt met het aapje, want ik ben zo boos op het meisje. Ik begrijp niet hoe ze zo'n goede jongen versmaadt; ik vrees voor haar dat ze geen veel betere partij vindt, ze mag zich zo lastig opstellen als ze wil, het treuzelaartje. | |
[pagina 90]
| |
Dorothea van Dorp zei: ‘'t Lijkt wel of er een ambassadeur komt, zo komt de kamer hier op me over.’ Wel, al schreef ik de hele nacht, nog zou ik tijd tekortkomen om je allemaal te vertellen wat we gedaan hebben. En zou het dan nog allemaal voor niets zijn, dan was het om krankzinnig te worden voor ons en nog meer voor hem. Ik denk dat als jij hier was, jij het wel zou oplossen. Het is maar een gestumper met ons allemaal, en toch moeten we haar hebben. Het is echt een meisje dat bij ons past. Het zou jammer zijn als een ander ons deze vlieg zou afvangen, en toch weet ik niet hoe we ervoor staan. Meer dan zestig jaar later, op 21 april 1684, schreef de toen achtentachtigjarige constantijn huygens een gedichtje dat wat minder vrolijk van toon is dan de eerder geciteerde verzen uit | |
[pagina 91]
| |
Hofwijck over zijn kinderen. Iedereen luistert graag naar zijn wijze woorden, behalve zijn driezonen (de jongste, Philip, is inmiddels gestorven). Misschien zijn ze wijzer dan hij, daar zou hij God dan voor danken. Maar laten ze later toch nooit hoeven klagen dat ze te weinig op zijn woorden gelet hebben.
aant.Door het lange verloop van zo menige jaren
houdt mij de wereld een weinig ervaren,
en, bedrieg ik mij niet, zij en hoort mij niet noo:o
bij mijn drie zonen, wie zou het geloven?
5[regelnummer]
preek ik gedurig also onder de doven,
en al mijn preken en geldt niet een stro.o
Is hunne wijsheid zo jong zo gerezen,
dat er de mijne ver onder leit,
amen, o Here God, laat het zo wezen,
10[regelnummer]
ik dank er u voor in de eeuwigheid.
Gunt hun toch maar dat ze nooit en beklagen,
dat ze te weinig acht hebben geslagen
als wij tezamen hebben beleefd
op 't geen de oudste hun voorgepreekt heeft.
De Amsterdammer hermanus verbeeck had zeker geen hartelijke verstandhouding met zijn eigen familie. Hij voelde zich geminacht omdat hij er maar niet in slaagde economisch het hoofd boven water te houden en zijn gezin een acceptabel levensonderhoud te bezorgen. Gelukkig kreeg hij wel steun van zijn schoonmoeder. In een uitzonderlijk autobiografisch gedicht van ongeveer zesduizend moeizame alexandrijnen vertelt hij over zijn slechte gezondheid, zijn vele mislukkingen en de wrijvingen met zijn verwanten. Als hij een winkeltje dat niet goed loopt, moet opdoeken, uit hij de volgende (hier enigszins bewerkte) klacht: | |
[pagina 92]
| |
Memoriaal [fragment]aant.Wat nood was 't, wist ik alleen de smart en smaad te
schragen,o
al was 't nog zo lang, ja tot mijn eind der dagen.
Maar laas,o mijn waarde vrouw die mij zo waardig mint,
vergaat in deez' ons druko en kinders twee verbindt
5[regelnummer]
mij nog veel meer in pijn, doordat ik niet kan maken
dat ik naar onze staato mag aan de kost geraken.
Mijn bloedo vergeet ons gans, zij zienen van mij ofo
en laten ons belast, in smaad en lijdens stof.
Dus ben ik een vreemdeling van mijner moeders loten:o
10[regelnummer]
drie zijn er groot in eer, de vierdeo schijnt verstoten.
Hier schijnt mijn raad ten eind, want al mijn doen maar
wind,
ten waar vrouw moedero ons tezamen heeft bemind.
Zij trekt ons uit de nood en heeft ons ingenomen.o
Ik hoop voor maar één jaaro mij dit is overkomen.
15[regelnummer]
De deugd is overgroot door moeder ons gedaan,
maar 't gaat met mij gelijk 't met groten is gegaan,
die door de nederlaag des oorlogs zware rampen
gevangen zijn tot spijt, in 't hevigst van hun kampen.o
De overwinnaar eert hen naar hun staat met lust,
20[regelnummer]
maar zij gevangen zijn, hun wille is geblust.
Kinderen zien zich bij het ouder worden geconfronteerd met de volgende fase in de gang der generaties:de dood van grootouders, de zorg om bejaarde ouders en het verdriet om hun overlijden. Het eerste komt aan de orde in een merkwaardig verjaardagvers van Six van Chandelier, het tweede in een gedicht van Lodenstein, het derde vindt uitvoerig uitdrukking in een reeks gedichten van De Decker op de dood van zijn vader. | |
[pagina 93]
| |
jan six van chandelier verzamelde zijn gedichten in een omvangrijke bundel Poëzy. De opvallendste trek van dit boek is wel dat Six er uitzonderlijk veel gegevens en ervaringen uit zijn eigen leven in heeft verwerkt, waarbij ook zijn familie uitgebreid ter sprake komt. Zo bevat de bundel onder meer gedichten op de dood van zijn vader en die van zijn broer Jacob, staan er briefdichten in aan zijn moeder, geeft hij in dichtvorm een reactie aan een van zijn zusters wanneer die er bezwaar tegen maakt dat hij op reis naar Engeland gaat als de pest woedt en wenst hij zijn broer Joost een behouden vaart naar Indië. De dichter is nooit getrouwd geweest en kon het dus niet over eigen vrouw en kinderen hebben. Met zijn grootmoeder van moederszijde, Katarina Jeheu, kon hij het kennelijk goed vinden. Hij wijdde verschillende gedichten aan haar dood in oktober 1652. Kort daarvoor had ze haar tachtigste verjaardag gevierd. Bij die gelegenheid zond haar kleinzoon haar een gedicht dat een trelfend beeld geeft van de manier waarop kloeke zeventiende-eeuwse gereformeerden met elkaar konden omgaan. Onverhuld krijgt de zieke vrouw te horen dat ze de dood onder ogen moet zien. Ze heeft nu eenmaal de leeftijd der zeer sterken bereikt en volgens psalm 90 is dan het levenseinde nabij. Aanvankelijk wordt er alleen een soort christelijk-stoïsche troost geboden: de dood is nu eenmaal de straf op de zonde, die schuld valt door niets af te kopen, het doodslot treft jong en oud maar volgens de wet van de natuur toch vooral de ouden. De laconieke conclusie is: ‘'t Valt hard’. En wat men niet kan afweren, moet men met lijdzaamheid dragen. Wie dat kan, blijft mentaal overwinnaar. Dat laatste schrijft Six verrassend origineel op. In het Nederlands worden algemene stelregels altijd met onpersoonlijke dan wel mannelijke persoonlijk voornaamwoorden aangeduid. Six formuleert zijn sententie (‘Zij wint, al blijft ze [...]’) ter ere van zijn grootmoeder met vrouwelijke voornaamwoorden, wat temeer opvalt omdat de beeldspraak aan vechten is ontleend. | |
[pagina 94]
| |
Als grootmoeder zo dapper de dood tegemoet treedt, krijgt ze ten slotte de ware troost voor de christen: haar ziel zal de eeuwige zaligheid vinden bij God en de engelen. Ook dit laatste krijgt een plastische formulering: de ziel eet de Godheid (dit als een vervolg op het zo vaak gevierde Avondmaal waar de gelovige lichaam en bloed van Christus nuttigt) en drinkt het engel-zijn in. | |
Geboortekrans van amarant.o
| |
[pagina 95]
| |
niet meer dan wij de komst van wereldse erfgenoten.o
25[regelnummer]
Maar hangt zo'n slindendo zwaard, als aan een zijden
draad,o
de jongeno over 't hoofd niet min dan over d'ouden,
nochtans waarschijnlijk dat het d'ouder eer verslaat
om wetten van natuur en hemel zo gehouden,
't Valt hard. Maar wat men niet, hoe gauw,o ontwijken kan,
30[regelnummer]
dat zal men schikkelijko met lijdzaamheid verzachten.
Zij wint, al blijfto ze in 't veld, die een geweldig man
durft tegengaan en welgemoed het zwaard verachten.
Treed toe dan, moederlief, straks smijt men u omveer
in 't alvergetend graf van 's werelds slavernijen.o
35[regelnummer]
't Is weinig dat men daalt en kort, om eeuwig weer
verjeugdo in 't hoogste rijk zich zalig te verblijen.
Op zulke een voorwaard’ kreeg d'onmijdelijke dood
de zege toen Gods zoon moest sneuv'len voor zijn voeten.o
Die heerst nu, zonder eind, en welkomt in zijn schoot
40[regelnummer]
al wie de grafpalm toont, de kwijtbriefo van het boeten.
Hoe nader 't lichaam naar de rotte helle zinkt,
hoe dichter dat de ziel rijst naar des hemels tronen,
waar zij de Godheid eet en engeldommen drinkt.
God wilo uw lijf en ziel met deze vreugde kronen.
Mogelijk naar aanleiding van de begrafenis van Six’ grootmoeder in de Zuiderkerk (18 oktober 1652) werd het graf van zijn vader en zijn broer Jacob in diezelfde kerk geopend, waarschijnlijk om hun lichamen over te brengen naar het familiegraf. De dichter was daarbij aanwezig en bezag met diepe emotie de realistisch beschreven stoffelijke resten: de ‘walg'lijke’ aanblik van de broer, het ‘stinkend vlees’ van de vader. Maar Six is ook vol geloofsvertrouwen, zodat hij ondanks alles toch kon uitroepen ‘O zaal'ge lijken’, en zelfs kon verlangen naar de dood. Bij de begrafenis van zijn vader (5 december 1639) was hij niet aanwezig geweest, omdat hij toen op zakenreis in Vlaande- | |
[pagina 96]
| |
ren was. Zijn broer die enkele jaren later was gestorven, had hij wel de laatste diensten kunnen bewijzen. | |
Ontroeringe van geest op het bezichtigen van mijn vaders en broeders lijkenaant.Mijn God, hoe grilt mijn hart! Mijn God, wat is het leven?
Is dit mijn vaderlief, al dood voor dertien jaar,
mij toen belet te zien, nu kenlijko slechts aan 't haar
des schimmeligen monds,o diepo onverrot gebleven?
5[regelnummer]
Mijn God, wat is de mens? Mijn God, mijn leden beven.
Is dit doorknaagd geraamte, begraven lang daarnaar,
mijn broer, wie ik bedroefd bezorgde kist en baar,
op 't haar na weg, waarom nog zijden bloemeno kleven?
Was dit mijn liefste pand,o nu walg'lijk, zonder naam?
10[regelnummer]
Heb ik 't beginsel uit dat stinkend vlees genomen?
't Is raadzaam dat ik mee mijn einde dan beraam.
O zaal'ge lijken, wat al kwaads zijt gij ontkomen?
O zielen, ik verlang dat ik met u verzaam.o
Sluit, doodkist, sluit hun rust, t'onrecht beweend van
stromeno
De streng gereformeerde predikant jodocus van lodenstein stamde uit een Delfts regentengeslacht. Toch steunde zijn vader hem in de roeping voor het predikambt. Hij gebruikte ook zijn invloed om Jodocus aan zijn eerste predikantenplaats te helpen, in Zoetermeer. In 1650 werd hij beroepen in Sluis en van 1653 tot zijn dood was hij werkzaam in Utrecht. Dankbaarheid aan zijn ouders spreekt uit zijn ‘Weldadigheden der Jonkheid van een Gelovige' (1659). Met zijn vader had hij een goede relatie. Dat klinkt door in het hier volgende lied uit hetzelfde jaar, geschreven naar aanleiding van een bezoek van zijn vader. Begeleid door een van Jodocus' drie zusters reisde die van Delft naar Utrecht, een onderneming die gezien zijn leeftijd van vijf- | |
[pagina 97]
| |
enzeventig jaar niet zonder risico werd gevonden. Tegenover de menselijke bezorgdheid staat echter het vaste vertrouwen in God. In de laatste twee regels strekt dat zich ook uit tot de gelovigen in het algemeen, voor wie het heil aanstaande is. | |
Op de aankomst van mijn vader en zuster, als ik de wagen tegemoet wandeldeaant.Mijn vader! Had gij vooro uw and're kind'ren
te laten, en met één tot ééno te gaan?
Ik bid u laat u weer nog wind verhind'ren:
maar denk de Hemel blaast u herwaarts aan.
5[regelnummer]
Wij zullen wel met u ons zuchten sturen
naar boven. Vrees niet, 't weer is in Gods hand;
en wil Hij 't zo, 't is weinig te bezuren
een bui voor wie in Christus' liefde brandt.
De winden die de avondkou verwekken
10[regelnummer]
vrees slechts, en daarom maak uw reis wat vroeg.
En of het paard onwillig was te trekken,
wees niet bezorgd, mijn harte trekt genoeg.
Zo mijmer ik en zie daar komt hij rijden,
op zijn beloft', en op zijn liefde.o Wacht
15[regelnummer]
wat mijm'rend volk, gij zult u haast verblijden,
't is avond, en uw heil komt voor de nacht.
13 Grasmaando 1659.
De dood van zijn vader, hoewel die pas op zijn vijfenzeventigste overleed, moet de vrijgezel jeremias de decker sterk hebben aangegrepen. Dat kan men tenminste opmaken uit de cyclus ‘Zuchten en Tranen over 't Lijk mijns Vaders' die in zijn | |
[pagina 98]
| |
Rym-oeffeningen (1659) is opgenomen. De dichter richtte uitvoerige klachten tot zijn vader, zijn moeder en een eerder overleden broer. In het eerste gedicht van de reeks over de dood van zijn vader spreekt De Decker de lente toe om het contrast uit te werken tussen dit hem vroeger altijd vrolijk stemmende jaargetijde en de rouw die hem in deze meimaand getroffen heeft. Het gedicht toont de angstvallige liefde van de zoon. Hoe vaak heeft hij al voor het leven van zijn oude vader gevreesd. Hoe opgelucht was hij toen het de afgelopen winter toch weer goed was gegaan. Maar ruim een week na het begin van de lente begonnen de koortsaanvallen opnieuw. Het lijden van de vader wordt realistisch beschreven maar tegelijk geeft het gedicht blijk van literaire ambitie door de uitgewerkte tegenstellingen met de lente. Niet de kleur van rozen is te zien, maar het bleekgele gelaat van vader. Geen vrolijke vogelstemmen zijn er te horen, maar de laatste klachten van de stervende die bijna stikt van vastzittend slijm. De tweede grote tegenstelling is die tussen nacht en dag. De verschrikkelijke nacht die hem zijn vader heeft ontnomen en de ondanks alles dan toch weer beginnende dag. De dichter zou de zon wel willen terugsturen maar als dat onmogelijk is, dan moet hij zich in rouwgewaad van nevel en wolken hullen. Een derde tegenstelling komt voort uit het nog maar een jaar geleden op 3 april 1657 gevierde gouden huwelijksfeest van zijn ouders. Ook daarvoor had de zoon gedicht. Met gepaste ernst had hij er toen op gewezen dat de tijd voor de pijlen van Cupido voorbij was. Dit paar richtte zijn ogen naar de hemel, in bijbelse beeldspraak ‘de bruiloft van het lam’, en de dood was mogelijk niet ver. ‘Hier spreidt men 't bruiloftsbed op 't graf’ had hij toen gedicht, niet vermoedend dat deze dichterlijke vondst al zo gauw bewaarheid zou worden. | |
[pagina 99]
| |
Zuchten en tranen over 't lijk van mijn vader, overleden 16 mei 1658 | |
Aan de lente van het jaar 1658aant.Wat ure van mijn vaders leven
de jongste of laatste wezen zal,
en d'eerste van mijn ongeval?
Wat maand mag van de vijf en zeven,
5[regelnummer]
wat jaar, wat jaargetij, wat dag
geschikto zijn tot zo'n droeve slag?
Dus heb ik dikmaal zitten dinken.
Want, ach, ik konde wel verstaan
dat ons de zon haast moest ontgaan,
10[regelnummer]
gemerkto zij lange was aan 't zinken,
en schier zo na hing als ze kon
aan 's levens westerhorizon.
Maar 't lag mij gans niet op de leden
dat ons het voorjaar van dit jaar
15[regelnummer]
zo ijs'lijk worden zou en zwaar;
nadien de winter voorgetredeno
(hoe streng hij was geweest en wreed)
ons was ontgleden zonder leed.
Na zoveel stormen op onz' daken,
20[regelnummer]
na zoveel buien straf en guur
zag ik verheugd het heilzaam vuur
der gulde zon de Ram genaken,o
en dacht het met een blijde lach
te wellekomen, als ik plag.o
| |
[pagina 100]
| |
25[regelnummer]
Maar als heto acht of negen stappen
gedaan had over deze zij
der middellijn,o gevoelden wij
ons door een ander vuur betrappen,o
't welk, onze huisvoogd vliegende aan,o
30[regelnummer]
welhaasto mij 't lachen deed vergaan.
Het koortsvuur kwam ons weer belagen
en hemo veel feller gaan tekeer
als ooit bij herfst- of winterweer,
ja zoog in het hart der lentedagen
35[regelnummer]
hem eindelijk (o bitt're smart)
al 't levensvoedsel uit het hart.
O vrolijkste der jaargetijden
en vriendelijkste van gelaat,
dacht ik dat allerhoogste kwaad,
40[regelnummer]
die droefste slag in u te lijden?
Dacht ik door u te zijn gegroet
als hagelbui de bloesem doet?
[...]
Gij stelde mij in plaats van rozen
mijn vaders stervend aangezicht
45[regelnummer]
bleekgeel gedoodverfd voor 't gezicht;
of, zo 't mij somtijds scheen te blozen,
het was geen blos, 't was niet als brand
die 't koortsig hart naar boven zand.o
De wildzango die gij ons deed horen
50[regelnummer]
was niet dan stervende gesteeno
was niet dan: ‘Och waar zal ik heen?
't Hart moet in brand en fluimen smoren;
| |
[pagina 101]
| |
ach, al mijn troost in dit verdriet
is een teug bier en anders niet.’
55[regelnummer]
Dit waren uw muziekgenuchten,
en die bedroefde jammerzang
ervoer ik zeven weken lang,
totdat gij eindelijk al 't zuchten
in 't middelpunt van uwe mei
60[regelnummer]
sloot met een huis vol lijkgeschrei.o
O mei-maan, als gij mij in d'ogen
eerst viel, gij waart schier halver dracht;o
dieso heb ik flukso aldus gedacht:
wanneer uw ronde staat voltogen,o
65[regelnummer]
hoe of dan 't lot, o meiseo maan,
van ons bestorven huis zal staan?
En ach, gij waart niet heel voldragen
of die benauwde nacht was daar,
nacht, dood'lijk, ijselijk en naar,
70[regelnummer]
nacht, die ik eeuwig zal beklagen,
nacht die mij dag en nacht voortaan
in hartenleed zal doen ontgaan,
nacht, die mij heeft het pand ontnomen
ter wereld hoogst bij mij geacht.
75[regelnummer]
O, die na die vervloekte nacht
nooit dag meer op en had zien komen!
O driemaal zalig die nadien
de zon niet meer had rijzen zien.
Zon, durft gij 't hoofd nog uit de baren
80[regelnummer]
opheffen, nu dat vroom gezicht,
die zedige ogen, die uw licht
| |
[pagina 102]
| |
het allerhoogsteo waardig waren,
(o schade, o jammer al te groot!)
geloken liggen door de dood?
85[regelnummer]
Ach, wil uw karo teruggeleiden,
ach, drijf uw rossen weer te kooi,
de deugd ligt uitgestrekt op 't strooi,
de godsvrucht is vannacht verscheiden.
Waar wilt ge met uw toorts dan heen,
90[regelnummer]
aan wie uw heilig licht besteên?
Doch, zo 't u nodig is te rijzen
en uwe oude gang te gaan,
o, trek met ons dan 't rouwkleed aan
en help mij d'uiterste eer bewijzen
95[regelnummer]
aan 't lijk mijns vaders, aan gebeent
zo eerlijk als gij ooit bescheent.
Hang enen mantel om van wolken,
trek aan een nevelig gewaad
dat duister, droef en deerlijk staat;
100[regelnummer]
werp in veel weken lang de volken
de minste lonk niet toe noch lach
van enen aangenamen dag.
[...]
Hoe ongelijk, ach, hoe verscheiden
is mij dit voorjaar bij 't verleên!o
105[regelnummer]
Toen ging mijn penne wel tevreên
in blijde bruiloftstoffe weiden,
daar zij zich nu in stoffe vindt
die tranen eist in plaats van int.o
| |
[pagina 103]
| |
Toen stelden wij onz' citersnaren
110[regelnummer]
op 't vijftigjarig feestbanket
naar eis van 't tweede bruiloftsbed.
Maar ach, gelijk wij nu ervaren
en toen niet t'onrecht werd gezeid,
een bruiloftsbed op 't graf gespreid.
115[regelnummer]
'k Had ooit in 't voorjaar goed gevalleno
en hield 't voor 's jaars aanminnigst deel
en tel er ook al reed'lijk veel,
maar vond nooit zoveel zoets in allen,
hoe schoon mij elk voor 't hoofd verscheen,
120[regelnummer]
als bitterheid in dit alleen.
De kwaliteiten die De Decker in zijn vader bewonderde, komen uitvoerig naar voren in het gedicht voor zijn broer David. Hij prijst deze gelukkig dat hij door zijn dood op Java het sterven van de geliefde vader niet heeft hoeven meemaken. De vader komt erin naar voren als een toonbeeld van degelijkheid en deugd. Alle kwaliteiten die de toenmalige ethiek vooropstelde, waren in hem aanwezig: hij was redelijk, beheerst, matig, ijverig, zuinig, standvastig, wijs, oprecht, vroom, tevreden met zijn lot en zonder kruiperigheid gehoorzaam aan zijn overheid. Zijn zoon weet nauwelijks hoe hij verder kan leven na de dood van deze vader. | |
Aan mijn broeder, op Batavia in Oost-Indië overledenaant.O zalig gij, die ons verdriet,
ons bitt're huisrouw, niet en ziet,
en niet en hoort ons lijkgebaren,o
maar zacht en vreedzaam uitgestrekt
5[regelnummer]
in 't uiterst end der oosterbareno
ligt door 't javaanse zand gedekt!
| |
[pagina 104]
| |
Dit, broeder, was 't wat ik u zeide
ten dage toen gij van ons scheidde:
toen gij wel ging in groot gevaar,
10[regelnummer]
maar grote rouw ontging met enen
en vrij zou zijn van vaders baar
te volgen op bezwekeno benen.
't Veraf zijn hield uit uw gezicht
zo schadelijk een bliksemlicht;
15[regelnummer]
en om de donder niet te horen
heeft ook de dood gedaan het haaro
en gunstiglijk bijtijds uw oren
gestopt voor zo een droeve maar.o
Maar ach! die bitt're en ongetrouweo
20[regelnummer]
ruktonsalhier van rouw in rouwe:o
wij hadden nauwo aan u volbracht
des treurgewaads vereiste plichten,o
of zij en loost op ons geslacht
fluks weer een van haar felste schichten
25[regelnummer]
en treft (o onverzet'lijk kruis!)o
het hoofd en d'ere van ons huis.
Zij schiet de grote spil in stukken
waarop het hing als op zijn as
en komt de kinderen ontrukken
30[regelnummer]
de beste vader die ooit was:
een vader die bezet van zinneno
in 't heersen maat hield en in 't minnen,
een vader die de tere jeugd
de deugd zocht in 't bloed te prenten,
35[regelnummer]
meer met wel voor te gaan in deugd
dan door ontzag of dreigementen;
| |
[pagina 105]
| |
een vader die op zijn gewin
(opdat hij die van zijn gezin
aan 't eten hield en in de kleren)
40[regelnummer]
ooito kloek en wakker heeft gepast,
die 't aan de dis noch in de veren
nooit heeft verluierd noch verbrast;
die 't ook aan malle kramerijen,o
aan tulpen, schulpen, schilderijen
45[regelnummer]
nooit zottelijk en heeft verkwist,
die nooit ook om 't onnodig slaafde,
maar voor de buik, niet voor de kist,o
langs d'Amsterdamse straten draafde;
een vader van beleid en moed
50[regelnummer]
die, als de wind van tegenspoed
zijn huishulko schudde dat ze kraakte,
de hand zo wist aan 't roer te slaan,
dat zij uit enen draaistroom raakte
waar duizenden in zijn vergaan;
55[regelnummer]
die ook, wanneer hem voorspoed streelde,
nooit zwol van trots, nooit smolt in weelde;
die al te wijs was en te vroed
om over kinderlijke leureno
van aardse voor- of tegenspoed
60[regelnummer]
te zeer te dart'leno of te treuren;
een vader ongeveinsd van grond,
oprecht van handen, waar van mond,
die elkeen 't zijne zocht te geven,
die zijn gezin t'ontlasten zocht
65[regelnummer]
van 't pak van schuld, en al zijn leven
zo graago betaald heeft als gekocht;
| |
[pagina 106]
| |
een vader die zich wel genoegde
met al wat God en Noodlot voegde,o
die alles wat hem overkwam
70[regelnummer]
droeg met een effeno hart en wezen
en zeggen kon: God gaf, God nam,
de naam des Heren zij geprezen;
een vader die zijn overheid
ooito heeft gehoorzaamd, nooit gevleid,
75[regelnummer]
kortom een vader zo bedreven
op 't roer van huiselijke staat
als ooit d'Atheense Bijo naar 't leven
ons trok met honingzoete praat;
een zulke vader, waarde broeder,
80[regelnummer]
een zulke trouwe kinderhoeder
en vader van zijn huisgezin,
heb ik in 't bedde neer zien smijten
en door zijn oude vijandin,
de koortse, allengskens weg zien slijten.
85[regelnummer]
Die mond, helaas, die telkenmaal
placht op ons noen- en avondmaalo
des Heren zegen uit te spreken,
heb ik op een te droeve wijs
ruim enen tijd van drie paar weken
90[regelnummer]
zien kwijnen zonder trek tot spijs.
Die lippen, die beleefdeo lippen,
die nooit een woord en placht t'ontglippen
dat niet naar tucht en rede rook,
heb ik door 't stadig opwaarts wellen
95[regelnummer]
van enen heten galle-smooko
pikzwart zien uitslaan en vervellen.
| |
[pagina 107]
| |
Die tong die ons tot onderwijs
zo dikmaal zong des hemels prijs,
die stem die ons de wetenschappen
100[regelnummer]
en deugden placht te preken aan,
heb ik allengskens horen slappen,
allengskens flauwer horen gaan.
Dat aangezicht, dat eerlijk wezen,
waaruit d'oprechtheid was te lezen,
105[regelnummer]
dat vroom en ongemaakt gelaat,
zo aangenaam, zo waard bij allen,
heb ik allengskens zijn sieraad,
zijn kleur en volheid zien ontvallen;
heb ik allengskens ongedaan,o
110[regelnummer]
allengskens dor en doods zien staan,
en derveno zien zijn oude trekken,
ja endelijk (o bitter kruis!)
geheel door sterfmist zien bedekken,
die zon en glorie van ons huis.
115[regelnummer]
Ik heb die handen zien verstijven,
die onze huisstaat deên beklijven,o
ik heb de benen die zo vast
de ganse last der huiszorg droegen,
zien beven onder 's lichaams last
120[regelnummer]
en ijskoud zich tot sterven voegen.
Ten laatste heb ik 't waarde lijk
zien domp'len onder 't zwarte slijk,
zien in de duist're grafkuil douwen;
en nog, en nog zie ik de dag,
125[regelnummer]
nog durf ik hardeo 't licht aanschouwen.
Hoe? ben ik ook nog die ik plach?o
| |
[pagina 108]
| |
't Docht mij een beestigheid voor deze,
ja een onmoog'lijkheid te wezen,
te rekken 't leven na de dood
130[regelnummer]
dergene die 't mij heeft gegeven.
En (o versteendheid al te groot!)
ik zie hem dood, en blijf in 't leven.
[...]
Zie, broeder, wat al huisverdriet
gij met uw vaderland verliet.
135[regelnummer]
Ach! wat ijselijke slagen,
wat enen oceaan beroerdo
door lijkgezucht en jammervlagen
u uwe Walvischo heeft ontvoerdo
Merk ook wat overdroeve mareno
140[regelnummer]
gij in uw grafrust zijt Ontvaren;o
derhalve meugt gij met goed recht
uw lot ver boven 't onze loven,
en ik, alhier mistroostig knecht,
nog eens uitroepen als hierboven:
145[regelnummer]
o zalig gij, die ons verdriet,
ons bitt're huisrouw, niet en ziet,
en niet en hoort ons lijkgebaren,
maar zacht en vreedzaam uitgestrekt
in 't uiterst end der oosterbaren
150[regelnummer]
ligt door 't Javaanse zand gedekt!
| |
[pagina 109]
| |
KleinkinderenTot besluit een uitstapje naar de nieuwe generatie, de kleinkinderen. constantijn huygens is opnieuw onze getuige. Als grootvader is hij vooral onbekommerd trots en blij. In een reeks sneldichten uit 1668, gebaseerd op het bijbelboek Spreuken, dicht hij hier naar aanleiding van de tekst ‘De kroon der ouden zijn kindskinderen’ (Spreuken 17:6). | |
Kindskinderen liefdeoaant.Ik stel mij graag ten toono
in 't spelen met kinds kinderen.
Ver van mijn eer te hinderen,
die kind'ren zijn mijn kroon.
Het was niet altijd vreugde. Was Huygens in zijn eigen gezin gespaard gebleven voor de gesel van de dood van kleine kinderen, hij ontkwam er niet aan bij de volgende generatie. Voor het dochtertje en naamgenootje van zijn dochter Suzanna, dat tien dagen na de geboorte van een zusje is verdronken, schreef hij het volgende grafschrift, dat in slechts een paar regels treffend het machteloze besef uitdrukt van wat er aan beloften verloren gaat bij de dood van een kind. | |
Grafschrift van mijn lieve kindskindje Suzanne Constance Doublet, overleden 11 november 1612Wat hier ligt, was een mens waarin des Heren hand
handvollen,o overhoop vano gaven had geplant:
vernuft en wetenschap en overvloed van reden,
bevalligheid en schoon’ en recht geschapen leden,
5[regelnummer]
beleefdeo vreugd en deugd, en ongemeen verstand
| |
[pagina 110]
| |
van zoete bezigheid en zondeloze zeden,
en al wat in een mens te wensen was, in maar
een aanvang van een mens, een kind van negen jaar.
Huygens toont zich een hartelijke grootvader, die een toon weet te kiezen die kinderen aanspreekt, bijvoorbeeld als hij op 1 januari 1683 aan zijn kleinzoon Constantijn, zoon van Lodewijk, een koek stuurt, kennelijk in antwoord op een versje van deze Constantijn, die dan acht jaar is. Een jaar later krijgt Huygens' kleindochter Constantia, tweede dochter van Suzanna, zelf ook een meisje, dat weer Suzanna werd genoemd. De overgrootvader stuurt zijn achterkleinkind bij haar doop een geschenk, waarschijnlijk een speelgoedmeubeltje. | |
Kinderrijm aan mijn derde zoons zoontjeaant.Beminde Constantijntje,
mijn rijmende cosijntje,o
hier komt de letter-koek,
daar ik vasto geld toe zoek,
5[regelnummer]
en kwalijk weet te vinden.
Wou jij mij dan verbinden
aan nog een honderd jaar?
Denk wat een som het waar,
en waar ik dan zou halen
10[regelnummer]
om die mee te betalen!
Je excellente brief
was mij zeer waard en lief,
en daarop, liefste neefje,o
zend ik je weer dit schreefe:
15[regelnummer]
dit schrifje, meen ik: maar
dan was het rijm niet klaar,
en je zou om mij lachen,
dat wil ik niet verwachten.
| |
[pagina 111]
| |
Al weer mis: dit gerijm
20[regelnummer]
helpt mij mijn hoofd in zwijm;
't is tijd dat ik er uitschei,
gelijk een arme guito zei,
die zonder eten zat
omdat hij 't niet en had.
25[regelnummer]
Hier mede, zoet poëetje
geniet dit lekker beetje
en menigmaal hiernaaro
een zalig Nieuwe Jaar.
Geschreven in Den Hage
30[regelnummer]
niet morgen, maar vandage,
voormiddag, niet daarna,
bij mij
Grote papa.
| |
Pillegiftoaant.
Suzanneke, vandaag mijn aangedoopte peet,o
die daarvan, noch van mij, noch van jou niet en weet,
zoet schepseltje, mijn eerst' en liefste kindskinds kindje,
gebruik dit meubeltje met vreugd in je gezintjeo
5[regelnummer]
en, vraag je mettertijd van wie 't is en van waar,
onthoud, het kwam je thuis van Over-Grotevaar,
niet ver van je begintjeo
oud achtentachtig jaar.
|
|