| |
| |
| |
Nawoord
Is tegenwoordig het sinterklaasgedicht vrijwel de enig overgebleven vorm waarin gezinsleden elkaar op rijm toespreken, en vervaardigt men hoogstens nog bij een zilveren bruiloft een berijmd abc of een meezinger ‘op de wijs van’, in vroeger eeuwen werd elke gelegenheid die zich voordeed door rijmers begeleid. De historicus Willem Frijhoff noemde dat rijmwerk ‘de manier bij uitstek om gestalte te geven aan onderlinge banden, aan gedeelde ervaring, samenleven en samenvoelen’. In de zeventiende eeuw was volgens hem ‘dichten, en vooral rijmen, de beste, aangenaamste, of misschien eenvoudig de meest vanzelfsprekende vorm [...] waarin de Nederlandse burgerman zijn betrekking tot zichzelf en zijn naaste, tot leven en samenleven, wist te denken en te verwoorden.’ Naast het erotische en het religieuze lied, verzameld in honderden bundeltjes, was het gelegenheidsgedicht overheersend aanwezig. De catalogus Dutch Occasional Poetry, 16th through 18th centuries, in 2001 uitgebracht op cd-rom, bevat niet minder dan 6610 afzonderlijk gepubliceerde gelegenheidsgedichten uit de voornaamste Nederlandse collecties. Ruim de helft daarvan zijn bruiloftsdichten; het lijkdicht is een andere belangrijke categorie. Ook de uitgaven van gerenommeerde dichters (denk aan Vondel) zijn vaak voor een belangrijk deel gevuld met gelegenheidspoëzie. Hoeveel er daarnaast in handschrift gecirculeerd heeft, valt niet meer te schatten. Een feit is wel dat wat er bewaard is in overgrote meerderheid door mannen is geproduceerd. Ook over het eigen gezinsleven wordt de stem van moeders en dochters daardoor nauwelijks gehoord. Die klinkt wel in een aantal mooie door ons opgenomen brieven.
Veel van de gedichten bestaan uit een reeks gemeenplaatsen. Er bestonden, deels al sedert de klassieke oudheid, literaire conventies voor de verschillende gelegenheden. In een ge- | |
| |
dicht voor een overledene vormen rouw, lof en troost vaste bestanddelen en voor ieder ervan bestaan geijkte formuleringen. De verzekering dat een jonggestorvene in de hemel beter af zal zijn, is bijvoorbeeld een voor de hand liggend argument in pogingen de nabestaanden te troosten. En in het zeventiende-eeuwse bruiloftsdicht ontbreekt zelden een toespeling op de komende huwelijksnacht, de schuchterheid van de bruid en de hoop op spoedig nageslacht.
Voor onze bloemlezing hebben we echter gezocht naar teksten waarin dat formele stramien min of meer doorbroken is, hetzij door de kwaliteit van de poëtische verwoording, hetzij door een opmerkelijke invalshoek of een persoonlijke toon. Die laatste eigenschap is in de toenmalige ideeën over poëzie van ondergeschikt belang, maar vanuit onze huidige interesses was die toch een impliciet criterium bij de tekstkeuze. We denken daarmee een verzameling aantrekkelijke of op zijn minst opmerkelijke teksten bijeengebracht te hebben.
Het corpus vond een begrenzing doordat het ons uitsluitend ging om de relaties binnen het ‘kerngezin’: man, vrouw, kinderen, met aan de zijlijn een enkele grootouder of een neefje. Het onderzochte materiaal beperkte zich bovendien in de praktijk tot wat in druk beschikbaar was. Er blijken dan niet eens zoveel voorbeelden te zijn van teksten waarin het ene gezinslid het andere direct aanspreekt. Zoals gezegd waren er bruiloftsdichten bij de vleet, maar een bruidegom placht niet persoonlijk zijn bruid met een papieren hulde op rijm te plezieren. Mannen schrijven wel verjaardagsgedichten voor hun echtgenote; het omgekeerde zou een verrassing opgeleverd hebben. De grote kindersterfte had, samen met de krachtige traditie van het schrijven van funeraire poëzie, als navrant gevolg dat kleine kinderen, met als bekend voorbeeld Vondels Constantijntje, voornamelijk nadat ze zijn gestorven in poëzie worden toegesproken. Teneinde een zekere eenzijdigheid te voorkomen is onze verzameling daarom aangevuld met passages uit brieven
| |
| |
en dagboeken, die een gevarieerder en minder ‘literair’ beeld geven van de onderlinge relaties van ouders en kinderen. Hier komen juist ook vrouwen aan het woord.
Deze bloemlezing heeft niet de pretentie een bijdrage te leveren tot de gezinsgeschiedenis. Juist omdat ze sterk bepaald lijken door conventies, zijn gedichten daarbinnen als bronnen ook minder in tel geweest dan autobiografieën en dagboeken, en nog minder dan officiële bescheiden en demografische gegevens. In de jaren zeventig van de vorige eeuw overheerste in de vakliteratuur een negatief beeld van de relatie tussen ouders en jonge kinderen in het verleden, in het voetspoor van auteurs als Ariès, Shorter en Stone. Ouderliefde en besef van de eigenheid van het kind zouden pas in de loop van de achttiende eeuw tot ontwikkeling zijn gekomen. Dit standpunt heeft tot heftige discussies aanleiding gegeven. Wat te scherp aangezet zijn de tegenstellingen door Pieter Spierenburg als volgt samengevat: ‘Tot ongeveer 1980 beweerden de meeste onderzoekers dat huwelijken aanvankelijk buiten de toekomstige paren om werden gearrangeerd, dat echtelieden vervolgens langs elkaar heen leefden en dat ze hun kinderen liefdeloos behandelden. [...] Vanaf ongeveer 1980 beweerden de meeste onderzoekers het tegendeel.’ De laatstgenoemden baseerden zich vooral op ‘egodocumenten’ zoals autobiografieën, waaruit zou blijken dat liefde en aandacht voor opgroeiende kinderen wel degelijk het normale patroon vormden.
De nadruk op continuïteit in de aard van de relatie tussen ouders en kinderen betekent echter niet dat deze nu werd beschouwd als onveranderlijk of uniform. Reeente studies schetsen een genuanceerder beeld, dat rekening houdt met individuele verschillen en uiteenlopende sociale en ideologische achtergronden. Van de bekende uitspraak van Tolstoj: ‘Alle gelukkige gezinnen lijken op elkaar, elk ongelukkig gezin is ongelukkig op zijn eigen wijze’, is ook het eerste lid een simplificatie.
| |
| |
Er moeten, net als nu, grote verschillen hebben bestaan. Zo hangen zeker niet alle streng calvinistische gezinnen het door moralisten gepropageerde idee aan dat de eigen wil van het kind gebroken moet worden door een onverbiddelijke disciplinering. De predikant Jacobus Koelman noemt in zijn Driederley Catechismus (1679) wel als zonden vari kinderen tegenover ouders oneerbiedigheid, ongehoorzaamheid, ‘onleerzaamheid’, hardnekkigheid bij bestraffing en ondankbaarheid, de tegenhanger met de fouten van ouders heft die eenzijdigheid wat op:
Vraag 56: Welke zijn de zonden van de ouders tegen hun kinderen?
Antwoord: De zonden van de ouders tegen hun kinderen zijn: Ten eerste: als zij geen natuurlijke liefde en tederheid jegens hen hebben, in het bijzonder zolang ze zeer jong, hulpeloos, of ziek zijn. Ten meede: als zij al te mal met hen zijn en ze steeds hun zin geven, en tevens als hun liefde eenzijdig gericht is, en dat dikwijls vooral op die kinderen die dit het minst verdienen. Ten derde: als ze hun zielenheil verwaarlozen, ze geen lessen noch tijdig de nodige bestraffing geven; ook wanneer zij hun lichaam niet verzorgen, door geen goed voedsel en gepaste kleding aan hen te geven. Ten vierde: als zij hard en met wreedheid tegen hen optreden, en hen op een onredelijke wijze tot toorn verwekken. Ten vijfde: als zij hen door hun bevel of voorbeeld aanzetten tot kwaad doen, of hen moedeloos maken en hinderen met verboden, boosheid of dreigementen als ze het goede doen. Ten zesde: als zij hen tegenwerken in hetgeen in feite goed voor hen is, met betrekking tot hun beroep, of huwelijk.
Beoogt de catechismus van Koelman in de eerste plaats het zielenheil, een praktische handleiding gericht op het lichamelijk welzijn van hun kinderen wordt gevonden in het handboekje over kinderziekten en hygiëne van de Amsterdamse arts Stephen Blankaart: Verhandelinge van de opvoedinge en ziekten der kinderen, vertoonende op wat wyse de kinderen gezond konnen bly-
| |
| |
ven, en ziek zijnde, bequamelyk konnen herstelt werden, zeer nodig voor alle huyshoudende lieden (1684). De arts moet veel bezorgde ouders zijn tegengekomen. Die kregen van hem op overzichtelijke wijze raadgevingen over hoe te handelen bij elk ziekteverschijnsel van hun kinderen. Gelukkig gingen ook toen veel kwaaltjes vanzelf over, met of zonder de smeersels en poeders van dokter Blankaart. Bij ernstige ziekten stonden ouders en arts even machteloos. Nog niet de helft van de kinderen die geboren werden, bereikte de volwassenheid.
Anders dan soms gedacht wordt, waren de gezinnen in deze vroegmoderne periode dan ook over het algemeen niet groot. Zeker in het stedelijke milieu van Holland, waar in het midden van de zeventiende eeuw zo'n zestig procent van de bevolking woonde, kwam de ‘extended family’, met grootouders, ooms en tantes onder één dak, nauwelijks voor. In de praktijk waren er vaak maar twee of drie kinderen tegelijkertijd in leven. De helft van de overlevers had bovendien al voor de volwassen leeftijd één of beide ouders verloren. Achterblijvende partners hertrouwden meestal, zeker als ze nog jonge kinderen hadden. Van die gevarieerde gezinssituatie geven onze teksten in beperkte mate blijk. Enige eenzijdigheid viel niet te vermijden; ze zijn over het algemeen afkomstig uit de hogere lagen van de stedelijke burgerij, de bakermat van het overgrote deel van wat er aan literatuur in druk is verschenen. Dat ze het bestaan van affectieve relaties tussen gezinsleden bevestigen, is niet verwonderlijk. Om uiting te geven aan die affectie werden ze immers ooit geschreven. Meer nog dan dagboek of autobiografie kon poëzie als drager van positieve emoties gebruikt worden. In een verjaardagsgedicht paste geen negatieve teneur, in een lijkdicht geen afkeer van de overledene. Of de liefde wellicht geveinsd was of voor de gelegenheid opgepoetst, weten we niet. We zouden dat hoogstens kunnen veronderstellen als we louter clichés tegenkomen. Maar daar waren we niet naar op zoek. We zochten uitingen van mensen uit het verleden die ons nog wat te zeg- | |
| |
gen leken te hebben. Dat we daarin iets van onszelf herkennen, kan tot onhistorisch interpreteren leiden, maar behoedt ook literatuur van vroeger voor een totale mummificering. Waarom niet meegeleefd met de erotische extase van Hooft, het verdriet van Jeremias de Decker over de dood van zijn vader, de tevredenheid van dominee Vollenhove over de liefde van zijn tweede vrouw voor de
kinderen uit zijn vorige huwelijk, de bezorgdheid van Maria van Reygersbergh over het dwarse gedrag van haar studerende zoons, en het schrijnende grafschrift dat Huygens voor zijn negenjarig kleindochtertje dichtte? Of de lezer erdoor getroffen wordt, hangt echter niet zozeer af van de intensiteit en de oprechtheid van de gevoelens, als van de wijze waarop deze overtuigend verwoord zijn, met andere woorden: van de literaire kwaliteit.
Het is daarom niet vreemd dat we bij de gekozen teksten weer vooral de vertrouwde namen tegenkomen. Dichters als Hooft, Vondel en Huygens voeren niet voor niets de literaire canon aan. Ze zijn over het algemeen genomen ook gewoon beter dan de figuren van het tweede plan. Maar onze zoektocht heeft bij die laatsten toch een aantal opmerkelijke voorbeelden opgediept die door hun inhoudelijke kracht en/of hun pakkende vormgeving niet onderdoen voor de bekendere teksten. Van de tegenwoordig nog gewaardeerde dichters ontbreekt de vrijgezel Bredero. Die schreef veel over de liefde, maar niet over die tot zijn ouders, bij wie hij op zijn drieëndertigste nog in huis woonde. Hij vertelt wel in een brief aan zijn onbereikbare geliefde Magdalena Stockmans dat zijn ouders tot zijn leedwezen erg ongerust waren geweest toen hij voor een begrafenis naar Haarlem was gereisd zonder hen hiervan op de hoogte te brengen. Zij waren immers van hem niet gewend dat hij zomaar van huis wegbleef. Dit tekent de onjuistheid van het beeld van Bredero als een vrolijke losbol, maar het levert tevens weer een kleine indicatie over hoe hecht het toenmalige gezinsleven kon zijn.
|
|