–– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
AdolescentenDe opvoeding en opleiding van de wat oudere kinderen vroeg van zeventiende-eeuwse vaders en moeders evenzeer de aandacht als van moderne ouders, al was de keuze voor school en beroep in beginsel minder open dan tegenwoordig. Van zoons werd verwacht dat ze zich zouden laten opleiden tot een beroep dat voor hun stand passend was; meisjes moesten zich voorbereiden op het bestaan van huisvrouw en moeder. Dat het resultaat niet altijd spoorde met de wensen laat zich denken. Pedagogische verhandelingen uit die tijd zijn er legio, maar persoonlijke getuigenissen over de opvoeding en scholing van eigen kinderen zijn zeldzaam. Het was geen onderwerp voor poëzie. We moeten ons tot overgeleverde briefwisselingen wenden om er een wat nauwkeuriger beeld van te krijgen.
De brieven van maria van reygersbergh laten zien dat het niet steeds van een leien dakje ging. Zij had dan ook haar kinderen (Cornelia, Cornelis, Pieter, Maria en Dirk, achter elkaar geboren in de periode 1611-1618) onder veel ongunstiger omstandigheden moeten opvoeden dan Huygens' moeder, Susanna Hoefnagel (zie hierna, onder Volwassen kinderen en hun familie). Van een harmonieus gezinsleven was geen sprake meer geweest sinds De Groot in de politieke troebelen om Oldenbarnevelt (in 1618) tot levenslange gevangenschap in het slot Loevestein was veroordeeld. Nadat hij in 1621 met behulp van zijn vrouw was ontvlucht, leefde het echtpaar in ballingschap in Parijs, van waaruit Maria regelmatig reizen naar Holland ondernam om hun zaken te behartigen. De jongens werden na hun elfde jaar voor hun opvoeding naar Holland gestuurd, onder de hoede van familieleden en vrienden, maar zonder ouderlijk toezicht. Weliswaar aanvaardde De Groot in 1634 het ambt van Zweeds ambassadeur, maar dit betekende voor Maria nau- | |
[pagina 62]
| |
welijks een verlichting van haar zorgen: naast de extra financiële lasten van een deftig huishouden gaven het eigenzinnige gedrag en de voorshands niet erg vlottende carrière van haar zoons haar weinig hoop op het naar behoren kunnen hooghouden van de familie-eer. Uit deze brieven aan Pieter en Cornelis blijkt hoe de moeder een strenge en dwingende greep probeert te houden op de koers van het leven van haar zoons, die van haar zijn vervreemd. De twintigjarige Pieter, die in huis woont bij de Leidse rechtsgeleerde Johannes Arnoldi Corvinus, baart Maria onder andere zorgen omdat hij zich in zijn beroepskeuze niet wil voegen naar de wensen van zijn ouders. Pieter zou overigens toch zijn eigen zin doen, zonder zijn ouders nog heel lang tot last te zijn: in 1637 vestigde hij zich als advocaat in Den Haag. | |
Aan Pieter de Grootaant.Zoon Pieter! | |
[pagina 63]
| |
soms de dames te bezoeken. Geloof gerust: dat is niet de bedoeling van je vader. Zijn bedoeling is dat jullie je alle drie zult inzetten om geld te verdienen en jezelf vooruit te helpen. | |
[pagina 64]
| |
toch een ellende en last, die hun bespaard zou blijven als de kinderen waren zoals men ze zou wensen. De ouders kunnen alleen maar hun best doen, de rest moet men aan God overlaten, die ik bidden zal om je wijsheid te geven, opdat je kiezen mag wat het beste is. Dit schrijf ik uit naam van je vader, die me dat gevraagd heeft. Hij spreekt van een reis naar Genua of naar Brazilië, of waar het je het beste zou aanstaan. Je zuster en je broer laten je groeten. Cornelis, nu vijfentwintig jaar oud, heeft tegen de wil van zijn ouders gekozen voor een militaire loopbaan. Hij dient evenals zijn jongste broer Dirk in het leger van de hertog van Saksen-Weimar, tijdens de oorlog in de Duitse gebieden. Deze oudste, weinig gemakkelijke zoon, steekt zich voortdurend in schulden, waarvoor hij tot schande en financiële schade van de familie zelfs zijn linnengoed heeft moeten verpanden. Dat is een doorn in het oog van zijn moeder, die hem dan ook flink de waarheid zegt. De helpende ‘heer De Wicquefort’ is waar-schijnlijk Joachim de Wicquefort, agent van Saksen-Weimar in de Republiek. | |
Aan Cornelis de GrootZoon! | |
[pagina 65]
| |
begrepen te hebben dat hij, als hij ziet dat je je goed gedraagt, zorg voor je zal dragen en je spoedig het bevel over een vendel zal geven, zodra hij ziet dat je moedig bent. Doe je best om het te tonen. Wat is een man zonder moed? Je hoeft niet te zeggen dat de hertog dit gezegd heeft. Men moet niet alles zeggen wat men weet; veel doen en weinig zeggen, niet lui noch kieskeurig noch hoogmoedig zijn, inschikkelijk zijn tegenover iedereen. | |
[pagina 66]
| |
wil toch geen dwaasheden meer begaan, want ik verzeker je dat mijn beurs het niet zou kunnen verdragen. Was p.c. hooft in de hierboven geciteerde brief nog vooral trots op de zesjarige Arnout, als die tien jaar later in Leiden studeert, treedt hij vooral op als een betuttelende vader. Voor verbetering van Arnouts Nederlands verwijst hij naar de Nederlandse Historiën, Hoofts grote geschiedwerk, dat gold als een toonbeeld van verzorgd taalgebruik. | |
Aan Arnout HooftLieve zoon, Je schrijven van eergisteren kreeg ik pas vandaag in handen. De broer van je hospita bracht het. Waar hij zich verder hier in de stad ophouden zal, is ons onbekend. En indien we het al wisten, dan was het voor ons een hele kunst om te ramen hoeveel tijd hij met jou besteed heeft aan het lezen van Galatheus (ik denk in het Frans). Bovendien kunnen wij de waarde van zijn tijd niet inschatten. Daarom moet je informeren wat hij van anderen voor dergelijk onderwijs heeft ontvangen, en daaruit afmeten wat hem redelijkerwijs van je toekomt. Maar handel het fatsoenlijk af. | |
[pagina 67]
| |
naar argumenten en tegenargumenten. De wedijver of emulatie prikkelt ook tot vlijt. | |
[pagina 68]
| |
Deze brief is bestemd om morgen met de eerste schuit mee te gaan. aant.In zijn grote gedicht Hofwijck (1653), over zijn buitenplaats bij Voorburg, staat constantijn huygens even stil bij wat er van zijn kinderen, inmiddels van zestien tot vijfentwintig jaar oud, geworden is. Hij kan tevreden op de jeugd van zijn zoons terugkijken en goede verwachtingen koesteren voor hun volwassen bestaan. Hen te leiden moge voortaan in Gods hand liggen. Dat geldt ook voor hun (jongere) zuster. En hij laat zijn rust op Hofwijck graag door hen verstoren. Vier zonen heeft mij God, ik 't vaderland geschonken,
en, zo 't een vader voegt, ik durf er wat mee pronken;
mijn zorgen hebben hen door wetenschap en deugdo
voorspoediglijk geleid tot door de tweede jeugd,o
5[regelnummer]
en 't zullen mannen zijn als ik er niet zal wezen.
Zo zijn mijn plichten uit; God, Vader van de wezen,
beveel ik hun bestuur, met ene zus daartoe:
daar bid ik allen voor, zoals 'k voor allen doe.o
Huisdieven van mijn kaso en mijn genegenheden,o
10[regelnummer]
vijf zielen, wel gehuisd in onverzwakte leden,
vijf halers op een kerf die nooit van ijzer wordto
zolang ik niet en vast en kom geen hemd tekort;
vijf erveno van mijn erf, vijf ikken, vijf kopijen
van 't slechte origineel, dat zij, God lof, voorbij, en
15[regelnummer]
oneindelijk voorbij in waarde zijn geraakt.
Vier knechtjes,o die mijn zorg tot mannen heeft gemaakt,
een meisje, tussen mooi en lijdelijko van aanzien,
waarin zich moeders deugd ontwijfelbaar laat aanzien:
vijf gasten ongenood en altijd wellekom,
| |
[pagina 69]
| |
20[regelnummer]
die mij doen wensen dat de dag van morgen kom.
Dat vriendelijk gezin onthaal ik, zonder pruilen
dat zij de eenzaamheid waarin ik zoek te schuilen,
verstoren met hun jeugd, en roeren Hofwijck om
en maken 't nauwer dan de straat van 't Achterom.o
Later in de eeuw hadden de ouders van Constantinus (‘Tien’) Huygens (1674-1704), kleinzoon van de dichter, heel wat meer te stellen met hun in Leiden studerende zoon dan P.C. Hooft met zijn Arnout. In zijn dagboek schrijft de vader (constantijn huygens junior) geregeld over diens wangedrag. | |
Journaal
| |
8 mei 1692Bekeef Tien scherp over hetgeen men mij gezegd had van zijn dronken drinken en los leven te Leiden. Keysero had mij gezegd dat hij bij Riveto geweest was en dat hij, toen het gesprek op Van der Staalo kwam, gezegd had dat Van der Staal een boef was. Dat Rivet hem had tegengesproken en dat Tien hem opgeroepen had naar buiten te komen, maar dat deze, omdat hij niet dronken was [zoals Tien wel], dat geweigerd had. Hij ontkende dat en zei dat Rivet hem eerst uitgedaagd had, maar dat was niet waar. Toen ik aandrong, begon hij elke keer te huilen en mij om vergiffenis te vragen en beterschap te beloven. | |
[pagina 70]
| |
19 oktober 1692Tien, die de dag daarvoor met Guirano gekomen was, ging met hem weer naar Leiden, nadat ik hem weer uitgefoeterd had en Guiran eveneens, omdat die zelf met Tien en ander volk tabak had gedronken,o wat hij hiermee wilde excuseren dat hij gemeend had hem daarin te moeten volgen om zijn vriendschap te winnen en hem vervolgens van zijn fouten af te brengen. Ik zei dat ik dat niet kon goedkeuren. | |
23 oktober 1692Schreef een brief met grote reprimandes aan Tien, waarin ik hem dreigde met een verbeterhuis, en een andere aan Guiran met de toezegging hem te laten gaan zodra hij ander werk had. | |
10 november 1695De avond tevoren kwam mijn vrouw over twaalven te bed, doordat ze zo lang met Tien in conferentie was geweest, zoals ze al vele dagen daarvoor had gedaan, telkens nadat ik naar bed was. Liet haar blijken dat het mij niet beviel dat zij met Tien gesprekken had die ik niet mocht horen en zei dat de dag lang genoeg was voor zulk gepraat en dat ze mij, als ze in bed kwam, wakker maakte en dat ik liever in een ander | |
[pagina 71]
| |
bed alleen zou slapen. Ze antwoordde me dat ze liever dan met mij daarover woorden te hebben, vroeg in bed zou komen. Een ongedateerde brief van jan luyken aan zijn zoon Caspar toont eveneens een bezorgde vader die ziet dat zijn kind het verkeerde pad opgaat. Vader Luyken had na zijn bekering tot een intens piëtistisch getint geloofsleven getracht Caspar in die geest op te voeden, maar dat leek nu tevergeefs. Hij roept hem in een taal vol beeldspraak op zich te distantiëren van slecht gezelschap en het pad van de deugd terug te vinden. Blijkens een later lied van Luyken is Caspar inderdaad tot inkeer gekomen. Luyken werkt dit thema uit aan de hand van het beeld van een lam dat in gevaar belandt, maar uiteindelijk gered wordt. In het erop volgende Besluit wordt, zoals vaker in devotionele literatuur van die tijd, Caspars voorbeeldig sterfbed beschreven. | |
Beminde zoon,Indien het wijsheid is goede raad te volgen, ik ben genegen je die te geven. Dat je nog een trouwer vriend op deze aarde zou hebben dan mij, zoiets is niet te geloven. Ik verzoek je, herlees de brief, al een geruime tijd geleden door mij aan jou geschreven, ter bespiegeling van hoe je ervoor staat, en denk aan de belofte, in jouw brief aan mij gedaan, om je levenswijze te verbeteren, want ik merk dat je als een dolend schaap nog verward zit in een krom en verdraaid type slecht gezelschap, als in het warnet van de duivel verstrikt op gevaarlijke wegen, zodat de hoop die ik op grond van jouw zo-even aangeduide toezegging mocht koesteren op een geregelder burgerlijk leven, mij wordt ontnomen en deze hoop vervliegt. | |
[pagina 72]
| |
gelegd zijn, maar opdat die vruchten mag geven, vruchten van godvruchtigheid, in de aangename tijd van de zomer der genade, eer de winter komt als een overval, de nare winter van de dood. Gelijk ik hierboven gezegd heb, ben ik genegen om goede raad te geven. Bedenk dat die komt van je trouwste en beste vriend ter wereld. Maak je los uit het warnet van alle kwaad gezelschap en ontwijk zo het kwaad, volgens het oude spreekwoord ‘kwaad gezelschap doet dolen’ en zoek goed gezelschap, en wees voor degene met wie je omgaat een aansporing tot deugd. Dit raad ik je, dit vermaan ik je, dit bid ik je, opdat je het mag doen en van nu af met een edele moed de je nablaffende hondjes van de oude slechte gewoonte veracht, en niet blijft hangen in het weefsel of spinnenweb van geveinsde vriendschap of gezelschap. Laat ze varen, want de vruchten van de getrouwheid aan hen zijn lege halmen. Laat alles varen wat welbeschouwd allengs verrot en een afschuwelijke stank nalaat. Houd je voortaan fatsoenlijk, opdat mijn hoop aangaande jou vervuld wordt. Ik wens je dus van harte het welvaren van ziel en lichaam. Ik heb je tot zover opgevoed, laat mij toch de vruchten proeven van deze boom, terwijl ik leef. Hiermee, beminde zoon, vaarwel, het is van harte gemeend, dus neem het ook ter harte. | |
Op het overlijden van Casparus Luyken, geboren 1672 en gestorven 1708
| |
[pagina 73]
| |
zeer lief en uitverkoren
door veel en menigvoud.
Dat dwaalde menig jaren
(dat ik het niet en vando)
10[regelnummer]
in perikel en gevaren
van deze en gene kant,
door wrede klauw en felle tand
die geen onnooz'leo sparen
in 't wilde woeste land.
15[regelnummer]
Dat baarde mij veel duchteno
en (door meedogendheid)
veel klachten en veel zuchten,
veel rouw en hartenlijd,o
op berg en dal, door 't land der tijd,
20[regelnummer]
belust naar goê geruchten
waardoor zich 't leed verblijdt.
Nog wou de teed're hope
(die altijd mede ging)
mij niet geheel ontlopen,
25[regelnummer]
de zaak was niet gering.
Men laat niet licht een waardig ding,o
al moet men 't zuur bekopen,
wijl dat er veel aan hing.o
Doch eind'lijk kwam 't mij tegen
30[regelnummer]
op 't spoor van ware deugd,
naar 't veld des heils gelegen,
dieso was ik zeer verheugd;
zo krijgt verdordheid weder jeugd,
door dauw en verse regen,
35[regelnummer]
die blijdschap maakt en heugt.
| |
[pagina 74]
| |
Zo werd weleer gevonden
die lieve jongeling,
van 't wilde beest verslonden
naar waan die 't hart beving.
40[regelnummer]
Maar toen het snoer ten einde ging,
werd deze knoop ontbonden,o
dat vreugd voor droefheid sting.o
Ik nam mijn schaapje mede,
het ging aan mijne zij,
45[regelnummer]
op weg ten hemel treden.
Wij waren beiden blij
en gingen voort in Gods geleio
naar 't land van vreugde en vrede,
het doel van hem en mij.
50[regelnummer]
Maar d'allertrouwste Herdero
die eiste 't van mijn hand
en bracht het zoveel verder
in 't eeuwig vaderland.
Daar graast het aan de waterkant
55[regelnummer]
en ligt in 't kruid gedoken,
bevrijd voor klauw en tand.
Als 't nu ging op een scheiden,
eer Hij het van mij nam,
(opdat ik mij verblijde)
60[regelnummer]
zo blaatte 't als een lam,
dat toevlucht tot zijn oorsprong nam:
dat's God, voor alle tijden
en Mens uit Davids stam.o
O schaapje, mijn beminde,
65[regelnummer]
rust dan in vrede en vreugd.
| |
[pagina 75]
| |
Ik hoop u weer te vinden
waar vriendschap zich verjeugto
bij 't smaken van de vrucht der deugd,
met alle oude vrinden
70[regelnummer]
waarvan 't gedenken heugt.
Gij zijt wel uit mijn ogen,
doch als een waarde schat
besloten bij de Hoge,
Wiens hand u heeft omvat
75[regelnummer]
in d'allervaste en schoonste stad,o
Wie nooit iets werd onttogen
van alles wat hij had.
Een schat kan 't hart verblijden,
schoono 't oog hem niet en ziet,
80[regelnummer]
al ligt hij aan een zijde,
hij is daarom niet teniet,
maar meero bewaard dan bloot en briedo
voor ogen die 't benijden,
waar elk zijn pijl op schiet.o
85[regelnummer]
Ter rechter tijd en stedeo
dan werd zij wel ontblooto
en deelt haar vruchten mede
aan hem die haar besloot.o
De schat in God is overgroot
90[regelnummer]
en duurt in eeuwigheden
voor zijne deelgenoot.
Wie dan in Godes handen
hun schatten hebben staan,
die hebben waarde panden,
95[regelnummer]
het zal hun nooit ontgaan,
| |
[pagina 76]
| |
maar hunne waardigheid wast aan
en niemand werd te schande
die 't Godeo heeft gedaan.
Besluit
Gelijk de zwaan, die stom was van tevoren,
100[regelnummer]
omtrent zijn dood een zoet gezang laat horen,
zo zong mijn vriend eer zich zijn einde sloot,
als met gejuich voor d'ingang van de dood,
meer als voorheen, op hoger toon verheven.
En 't was aldus: eeuwig met God te leven,
105[regelnummer]
herhalende dit schoon, tot driemaal toe
en werd in lang zijn blij gezang niet moe,
noch anderszins het welgemoedigd spreken
van God, en 't goede, opdat zijn welstand bleke.
Betuigende hoe dat zijn hart bezat
110[regelnummer]
een goed gemoed, die kostelijkste schat.
God geve ons, dat wij die hem beminden,
in 't hemelrijk hem weder mogen vinden,
langs 't smalle pad van vromigheid en deugd,
en met hem zijn in eeuwigheid verheugd.
|
|