–– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Geboorte en zuigelingensterfteEr zijn tal van gedichten uit de zeventiende eeuw met titels als ‘geboortezang’ of ‘geboortekrans’, maar dat zijn overwegend óf verjaardagsgedichten, óf plechtige gelegenheidsgedichten bij de geboorte van bijvoorbeeld een Oranjetelg, zoals Vondels ‘Geboorteklock van Willem van Nassau’. Er bestond geen literaire conventie die een vader, laat staan een moeder, stimuleerde om de geboorte van een eigen zoon of dochter te bezingen, terwijl de conventie wel ruimte liet voor de reactie op het overlijden van een kind. Misschien was de onzekerheid of de pasgeborene zou overleven, een vrees die gezien de grote kindersterfte maar al te reëel was, te groot om in een vreugdezang uit te barsten. Dat de toenmalige poëzieopvatting niet gericht was op persoonlijke gemoedsuitstortingen-al laten die zich niet steeds onderdrukken - zorgt er ook voor dat we weinig vernemen over de gevoelens van vrees, hoop of verlangen van ouders bij de geboorte van hun kinderen.
We zouden graag meer gedichten kennen als het volgende sonnet, dat pieter cornelisz. hooft in 1620 schreef bij de geboorte van een achterneefje, het kind van Willem Jansz. Hooft en Ida Quekels. Twee jaar eerder had Hooft al een-minder beschouwelijke-geboortezang geschreven voor een dochtertje van Ida Quekels. Er zijn verder geen geboortegedichten van Hooft bekend. Een pikant aspect is dat de moeder een vroegere geliefde van de dichter was. Misschien was hij daardoor meer door deze geboorten gefascineerd: als het anders gelopen was, had zij de moeder van zijn kinderen kunnen zijn. Het sonnet drukt een stoïcijnse levensvisie uit: de mens is vanaf zijn geboorte onderworpen aan de grillen van de fortuin. Moge God hem de standvastigheid en de zelfbeheersing geven om die te doorstaan. | |
[pagina 21]
| |
Aan een nieuwgeboren jongenaant.O jongen, verse vrucht, die uit het slaap'rig leven
in moeders schoot geleefd, door sporeno van de tijd,
die niets in stilteo laat, tot ouders vreugde zijt
in der zinnen gewoel en 't wakend licht gedreven:
5[regelnummer]
nu heeft u de geboort' aan 't Luko overgegeven,
dat school van wissel houdt,o de droevige verblijdt,
de blijde droevig maakt; verheft en nedersmijt,
en tussen hoop en vrees doet alle zielen zweven.
Op onversufte moed de zegenrijke God
10[regelnummer]
geef u te schutten af de pijleno waar het Lot
in zijn verbolgenheid u mede zal beschieten;
ooko zijne gaven, als 't u mildelijk bedenkt
en rijkdom, wellust, eer uit volle vaten schenkt,
met dankbare genoegto voorzichtigo te genieten.
Er zijn geen kinderen uit de zeventiende eeuw over wier geboorte en opgroeien we meer bijzonderheden weten dan over de vier zoons en het dochtertje van constantijn huygens, dankzij het verslag in handschrift dat over hun jeugd bewaard is gebleven. Daarover volgt hieronder meer. Constantijn had een voorbeeld in aantekeningen die over zijn eigen jeugd gemaakt waren door zijn vader Christiaan Huygens. Net als zijn vader trouwens over hem en zijn broer genoteerd had, geeft Constantijn zelfs details over de zwangerschap en de bevalling, wat bepaald uitzonderlijk is voor deze tijd. Zo ging het bij zijn zoon Constantijn junior en bij zijn vierde zoon, Philips: aant.Constantijn, onze eerstgeboren zoon, is ter wereld gekomen op tien maart 1628, op vrijdagmorgen tussen halfeen en een uur, in het achtervertrek van ons eigen huis in de Houtstraat in 's-Gravenhage, naast het huis van Amsterdam.o De eerste weeën kreeg de moeder 's morgens tussen drie en vier uur | |
[pagina 22]
| |
(terwijl ze op ongeveer twee of drie weken later gerekend had). Ze werden vanaf acht uur steeds heviger totdat zij, niet zonder extreme benauwdheid, beviel. | |
[pagina 23]
| |
flauwte, anders dan door hoog en lang zwanger te zijn geweest, met zover ik het gemerkt heb geen heftige lusten, behalve dat ze zich wat ruimschoots met kersen, aalbessen en andere vruchten heeft verzadigd. In dit kraambed heeft zij zich veel beter gevoeld dan in enig van de andere, zonder bijna ooit hoofdpijn gehad te hebben, wat zij ten dele toeschreef aan een klysma dat zij in het begin nam, waarmee zij zich zeer verlichtte. Het kind, met wie het over het geheel goed ging, heeft men ongedoopt gelaten tot mijn thuiskomst, waarvan men meende dat die snel ophanden was, maar die door een reis van Zijne Excellentie naar Zeeland vertraagd werd. Voor cornelis van overstege is de gelijktijdigheid van de geboorte van zijn dochtertje en het overlijden van haar tante aanleiding tot een bespiegeling over de broosheid van het menselijk bestaan: | |
Op de geboorte van mijn oudste dochter Maria, geboren de 5de juni 1650; wezende eerste pinksterdagaant.Op eerste pinksterdag werd mij
mijn eerste kindje, mijn Marij,
geboren, als het klokgeslag
was over tienen, op de dag.
5[regelnummer]
En als zij was in 't licht gebrocht,
gaf aanstonds laatste ademtocht
(die lei van koortse ziek te bed)
van 's moeders zijd' haar moeio Alett',
en dat tot wonder aller liên,
10[regelnummer]
gewoon Gods werken aan te zien.o
Zie hier, zie hier, o mensenkind!
Ai zie, ai zie, wie dat gij bint!
't Zij arm, 't zij rijk, 't zij klein, 't zij groot,
zie hier uw leven en uw dood.
| |
[pagina 24]
| |
15[regelnummer]
Wij zijn als blaren van een boom,
en als de baren van een stroom.
't Een groeit, en 't andere verdort,
d'een breekt, de een begonnen wordt.
Geef, Heer, vooral dat uit deez' daad
20[regelnummer]
ik en dit kind, met volgend zaad,
toch leren hoe het met de staat
van 's mensen dood en leven gaat.
Een pasgeboren kind was een onzeker bezit. Zoals al werd aangestipt, was de kindersterfte aanzienlijk. Voor de achttiende eeuw bereikte minder dan de helft van de kinderen de volwassenheid en in de eerste levensjaren waren de risico's het grootst. Onder de ‘lijkdichten’ zijn er dan ook nogal wat gewijd aan de dood van pasgeborenen of zeer jonge kinderen. Vondels ‘Kinder-lijk’ is daarvan het bekendst gebleven. De troost wordt meestal gezocht in de overtuiging dat het kindje in de hemel een beter leven wacht dan op aarde. Dat zien we ook bij Willem van Heemskerck, die de vorm van Vondels ‘Constantijntje’ overneemt, bij Adriaan Steyn en bij de achttiende-eeuwer Hubert Korneliszoon Poot.
joost van den vondels zoontje Constantijn werd in 1632 geboren en vernoemd naar Constantijn de Grote over wie de dichter een (nooit voltooid) epos aan het schrijven was. Nog datzelfde jaar stierf de baby. De speelse, kunstige vorm van dit gedicht heeft veel latere dichters geïnspireerd. De slotregels worden waarschijnlijk niet meer in de mond van het kind gelegd, maar gesproken door de dichter-vader die zijn wijze conclusie trekt. Mogelijk is de titel dubbelzinnig: lijk van een kind, maar ook: gedicht in kinderlijke bewoordingen. | |
[pagina 25]
| |
Kinder-lijkaant.Constantijntje, 't zalig kijntje,
cherubijntje, van omhoog
d'ijdelheden hier beneden
uitlachto met een lodderoog.o
5[regelnummer]
Moeder, zeit hij, waarom schreit gij,
waarom greito gij op mijn lijk?
Boven leef ik, boven zweef ik,
engeltje van 't hemelrijk.
En ik blink er en ik drink er
10[regelnummer]
't geen de schinker alles goedso
schenkt de zielen, die daar krielen,
dartel vano veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizeno
naar paleizen uit het slik
15[regelnummer]
dezer werreld, die zo dwerrelt.
Eeuwig gaat voor ogenblik.
De literaire ambitie van willem van heemskerck blijkt uit het gedicht op het sterven van zijn zoontje (gepubliceerd in 1659), dat niet alleen in titel en versvorm, maar ook inhoudelijk een directe navolging is van Vondels ‘Constantijntje’: het kind troost de diepbedroefde vader. Vondels Constantijntje doet dat vanuit de hemel; Heemskerck stelt het voor alsof het stervende kind met een troostend gebaar aangeeft dat het vertrouwt op de hemelse zaligheid, een vertrouwen dat de vader ook hoopt te bezitten in zijn eigen stervensuur. | |
Hik-snikken over 't kinderlijk-lijk van mijn zoontjeaant.
Lieve Joosje!
'k zie uw roosje
zonder bloosje
| |
[pagina 26]
| |
van zijn struik
5[regelnummer]
neêrgedoken,
afgebroken,
en geloken
als ter sluik.o
Uw voorleden
10[regelnummer]
vriend'lijkheden,
geven weeden,o
die natuur
door geen zeden
van de rede,o
15[regelnummer]
kan vertreden,
dan heel zuur.o
O die zuchten,
doen geen vruchten!o
maar verluchteno
20[regelnummer]
de kleinmoed,o
om de kranen
van de tranen,
weer te banen
harder vloed.o
25[regelnummer]
't Zoete mann'tje,
naar 't verstandje,o
lei zijn handje
in de mijn;
recht ofo 't zeide:
30[regelnummer]
lach vrij beiden,o
want ik scheide
uit mijn pijn,
om te leven,
en te zweven,
35[regelnummer]
dicht beneven
't hemel-rot,o
't welk hier boven,
| |
[pagina 27]
| |
d'heil'ge hoven,
staag met loven,
40[regelnummer]
vult bij God.
O gedachten!
die 's vlees' klachten,
door 's geests krachten,
overwint.
45[regelnummer]
'k Wens in 't sterven,
te verwerven
't wis-heil-erveno
van mijn kind.
van adriaan steyn werd in 1669 te Rotterdam een verzameling puntdichten gepubliceerd die voornamelijk gekenmerkt wordt door een woekering van woordspelingen. Het bundeltje sluit af met versjes voor zijn vrouw en kinderen. Het laatste daarvan is gewijd aan het overlijden van een kind van nog geen drie weken oud. Het geijkte troostargument wordt hier in stelling gebracht tegenover zijn onverheeld verdriet. In een ander epigram keert Steyn zich echter tegen overmatige rouw om de dood van een kind. Van enig meegevoel is daar niets te merken, vermoedelijk ging het de dichter vooral om de woordspeling. Bovendien richt zijn kritiek zich daar tegen een verdriet dat de gepaste maat te buiten gaat. | |
Op de dood van mijn kindaant.Dit spruitje leefde nauwo de tijd van achttien dagen,
of ziet, de dood viel 't aan en bracht 't in een rijk
waar d'onderdanen zelfs gewijde kronen dragen.
Wat sta ik dan bedwelmd en steeno bij 't kleine lijk?
5[regelnummer]
Wat loos ik zucht op zucht? Mijn droefheid heeft geen
reden:
't is bij zijn Jezus, en waar heeft 't liever vrind?
| |
[pagina 28]
| |
De ziel (gescheiden uit deez' teer en teng're leden)
leeft nu gelukkiger dan hier een koningskind.
| |
Aan iemand die de dood van zijn kind beweendeaant.Verdoolde die uw kind te onzinnig gaat begieten
met tranen: hou vrij op, 't is tijd dat gij u speent.o
Bematig uwen druk en laat de droefheid schieten,
of gij doet kinderlijk dat gij een kind beweent.
Steyns vrouw is bij de geboorte van een volgend kind in het kraambed gestorven. Dat blijkt uit een ‘Geboorts-vermaning’ van een jaar na haar overlijden. Daarin komt nogmaals naar voren dat liefde voor het kleine kind voor Steyn vanzelf spreekt. We treffen ook een lijkdichtje voor zijn vrouw aan, geheel gebouwd op (cursief gedrukte) woordspelingen. Daarop volgden nog: ‘Aan haar doodkist’, ‘Op de doodbidders’, ‘Op de doodbaar’, ‘Aan de drager’, ‘Aan haar graf’, ‘Grafschrift op haar graf’ en ‘Als ik mij eenzaam op 't bedde vond’. | |
Geboorts-vermaning aan mijn eenjarige zoon't Is heden nu een jaar, dierbare schat,
dat mijn zielsvreugd voor u de ziel moest geven.
God geeft mij zoveel blijdschap in uw leven,
als ik in uw geboorte droefheid had.
| |
Aan het dode lichaam van mijn naastbestaandeAls ik u roerloos zie, ontroeren mij de leden.
Ik zucht in hoge nood, gij zijgt haast naar beneden.
Hier ligt uw vlees gekist, weleer van mij gekust.
Gij zijt uw leven kwijt, en ik mijn levenslust.
| |
[pagina 29]
| |
hubert kornelisz. poots gedichtje op het overlijden van zijn pasgeboren dochtertje stamt uit 1733, het sterfjaar van de dichter. Het motief is hetzelfde als in de voorafgaande gedichten, maar zeker in vergelijking met Vondels ‘Kinder-lijk’ is de toon persoonlijker en wordt de tegenstelling tussen het ongeluk in deze ‘snode wereld’ en het lachen en spelen in de hemel sterker aangezet. | |
Op de dood van mijn dochtertjeaant.Jakoba trad met tegenzin
ter snode wereld in
en heeft zich aan het eind geschreid,
in hare onnozelheid.o
5[regelnummer]
Zij was hier nauwo verschenen,
of ging, wel graag, weer henen.
De moeder kuste 't lieve wicht
voor 't levenloos gezicht,
en riep het zieltje nog terug;
10[regelnummer]
maar dat, te snel en vlug,
was nu al opgevaren
bij Gods verheugde scharen.
Daar lacht en speelt het nu zo schoon
rondom de hoogste troon
15[regelnummer]
en spreidt de wiekjes luchtig uit,
door wee noch smart gestuit.
O bloem van dertien dagen,
uw heil verbiedt ons 't klagen.
|
|