–– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Een vrouw en een manAan het begin staan een vrouw en een man, de kern van wat een gezin gaat worden. Hoe ze elkaar gevonden hebben, valt buiten het bestek van deze bundel. De zeventiende eeuw bracht weliswaar een stortvloed van vrijerspoëzie voort, verlangend, wervend, klagend of triomfantelijk, en meestal te zingen op een bekende wijs, maar al die teksten blijven hier buiten beschouwing. Dat geldt ook voor de liefdesverhalen zoals we die vinden bij Jacob Cats en in novellen en romans. Bruiloftsgedichten zijn er eveneens bij de vleet en die eindigen bijna altijd met ‘gaat en vermenigvuldigt u’. Maar persoonlijke getuigenissen over het samenleven van man en vrouw en over erotiek en seksualiteit binnen het huwelijk zijn zeldzaam. Vóór ouders, kinderen en hun relaties tot andere familieleden aan bod komen, volgen hier als eerste getuigenissen uit het toenmalige gezinsleven enkele uitzonderlijke zeventiende-eeuwse gedichten over de verbondenheid van man en vrouw.
jan luykens' dichtbundel Duytse Lier uit 1671 eindigt met een loflied op de lichamelijke schoonheid van de geliefde. Het is verwant met de ‘blasonpoëzie’, waarin het vrouwelijk lichaam wordt bezongen, meestal van het hoofd tot de voeten. Het sluit ook aan bij het genre van de ‘liefdesdroom’, maar onderscheidt zich door zijn uitgesproken sensualiteit. Er is op goede gronden betoogd dat dit lied gezien moet worden in het perspectief van Luykens aanstaande huwelijk met Maria den Ouden, in het lied Argivina genoemd (dat staat voor ‘de vrouw uit Argos’, waar de huwelijksgodin Hera haar tempel had). De schoonheid van het vrouwelijk lichaam wordt hier verheerlijkt in het licht van het komende moederschap. Het schoonheidsideaal mag dan in de voorkeur voor een goed gevuld figuur wat afwijken van het huidige, het zinnelijk genot van de beschouwer is heel herkenbaar. | |
[pagina 8]
| |
Luyken had naderhand spijt van zijn lichtzinnige jeugdpoëzie. Hij zou geprobeerd hebben de in omloop gebrachte exemplaren op te kopen. Maar dat bleek onbegonnen werk. | |
Schoonheid, is bekoorlijk
| |
[pagina 9]
| |
zo kleurt de krop,o zo kleurt het allemaal.
Haar fraaie middel laat geen been
30[regelnummer]
(gelijk als velen) zien door 't vlees; o neen:
't is al volmaakt geschapen. Maar zij beeft
van poezelheido wanneer zij treedt en leeft.
Natuur boetseerde nooit zo braaf:o
nu tekent zij met ene stip de naafo
35[regelnummer]
en buigt zo zoet allengsjes zachtjes neer,
en haalt een streep half rond en puilt dan weer.
Hier hoogt zij flauwo aan elke zij
en trekt in schaûw,o een diepsel tussenbij;o
ter rechter en ter linker buigt de las.o
40[regelnummer]
Nu raak ik weer van waar 't op 't heetste was.
Nu schept mijn long, mijn ziel weer aêm,o
nu stromen al mijn geesten weder t'saam.
Het zwoegend hart begeeft zich weer tot rust,
haast was ik dood, gestikt in diepe lust.
45[regelnummer]
Haar dij, volslagen en gezet,o
voldoet te wondero de volmaaktheidswet,
naar d'enkelen smelto de bolle en ronde kuit,
en als zij treedt verkreukt de voet geen kruid.
Daar staat die schone naakt voor 't oog,
50[regelnummer]
zij schiet gelijk een palmboomo recht omhoog
en draait haar hals, terwijl de westenwind
geneugte in 't spelen van haar haarlok vindt.
Blijf eeuwig naakt, en kleed u nooit:
het kleed hoe 't zij, hoe schoon, hoe wel getooid,
55[regelnummer]
't misstaat u, schone, bij dat levend naakt,
dat zelfs de wind van 't koude noorden blaakt.o
Men dichte een Venuso zo men wil,
'k spot met haar grootsheid niet, maar hou mij stil.
Het zij hoe 't ook mag wezen, waar of waan:
60[regelnummer]
ik bidde Argivina voor Venus aan.
| |
[pagina 10]
| |
Een nog veel intiemere tekst en zeker niet voor publicatie bedoeld, is pieter cornelisz, hoofts speelse lied ‘Dartelavond’, een zinderende verheerlijking van de lichamelijke liefde, geschreven in 1621 voor Hoofts eerste echtgenote, Christina van Erp. Ze waren toen al elf jaar getrouwd. Samen met vier andere liederen van Hooft behoort deze tekst tot wat is aangeduid als ‘een cyclus van huwelijksgeluk’. | |
Dartelavond Wijs: Questa dolce Sirena, etc.aant.O mijn gewenste weelde,
hoe haalt mijn ziel haar aêm!o
Geen schijn van uwen beeldeo
en vult mij nu de vaam.o
5[regelnummer]
Nu en kwellen noch hoosje,o noch schoentje,
nu en keren mij keursjeo noch hemd.
O vermakelijk smakelijk zoentje!
Nog, mijn lusje,o een kusje dat klemt.
Ah poezelgladde spieren,
10[regelnummer]
ik smacht van minnedorst.
Uw borstjes nieuwe viereno
opblazen in mijn borst.
'k Moet een weinigje nerewaartso duiken
dat ik vatte dat tepeltje gaaf
15[regelnummer]
en bezie 't of er niet is te zuikeno
met een rokjeo een klokjeo dat laaf.o
O zuiver witte kele,
wat stooft gij zacht mijn el!o
Hoe loopt dit haartje spelen
20[regelnummer]
om 't aanschijn zilverhel!o
Maar mijn vingeren moeten wat dolen
| |
[pagina 11]
| |
in de schone bosschage van goud.
Ah hoe boeien de gloeiende kolen!o
't Zijn al vlammen de stammen van 't woud.o
25[regelnummer]
En zou het niet ververseno
dat ik mij onderwondo
nog wat van deze kersen
te plukken op uw mond?
Of mijn lippen te laten gaan lezen
30[regelnummer]
rozen koel van uw blozende wang?
Of weer groeten de zoete moerbezen?o
Of weer grappelen d'appelen wrang?o
Dat ik hen geef een beetje,o
of dat wat dorst versloeg.o
35[regelnummer]
'k Weet nog een ander steedje;o
dit helpt niet genoeg.
Zou je, troostje,o wel durven gedogen
't weien breed van mijn zinnetjes graag?o
Ah zij nopen!o Waar lopen uw ogen?
40[regelnummer]
Laat gebreken geen sprekeno mijn vraag.
Gij fluistert in mijn oortje,
en knabbelt aan de lel.
Al vat ik niet een woordje,
ik vat de mening wel.
45[regelnummer]
Ah ah ah! O dat vinnige vlijmeno
van uw brandende kijkertjes spits!o
Ik zal u mede ter stedeo doen zwijmen
met een levende strevende flits!o
Hoofts huwelijksgeluk met Christina zou daarna nog slechts weinig jaren duren. In juni 1624 stierf ze, nog geen drieëndertig jaar oud. Hun vier kinderen waren toen al overleden. Kort er- | |
[pagina 12]
| |
voor de eerstgeborene, Cornelis, op twaalfjarige leeftijd in 1623, en zijn broertje Arnoud op 30 april 1624, vlak na zijn derde verjaardag. Na een ‘nare nacht van drie benauwde jaren’ hertrouwde Hooft met Leonora Hellemans. Zij bracht twee dochters mee uit een eerder huwelijk en samen kregen ze nog een dochter, Christina, en een zoon, Arnout. Hoofts innige verbondenheid met Leonora blijkt onder meer uit het volgende gedicht, gewijd aan haar tijdelijke afwezigheid uit hun woning in het Muiderslot. De dichter wenst dat de Vecht vanuit Utrecht haar spiegelbeeld zou kunnen meedragen naar Muiden. | |
Op liefs afwezenaant.Leonoor, als ik zag dalen
uwer ogen bruine blink,o
strakso bezweek de zon en ging
't hoofd mistroostig onderhalen,o
5[regelnummer]
net alsof zij, van uw stralen
slechts te leen haar licht ontving.
Lieve lippen, schone mond,
die met levende robijnen
mij zo dikwijls deed verschijnen
10[regelnummer]
in de dag een morgenstond,
keert,o om 's hemels grauwe grond
met uw rood te doen verdwijnen.
Wakker' handen, radde kneuk'len,o
die met strelend snarenspel
15[regelnummer]
placht, alleen niet voorhoofds vel,
maar de ziele te verneuk'len,o
denkt eens aan het hartenkreuk'len
van gescheiden mingezel.
| |
[pagina 13]
| |
Doods en eenzaam ligt de tuin,
20[regelnummer]
die uw vrolijke manieren
plachten welig te doen tieren;
't huis is maar een hoop van puin.
't Heeft niets levends dan de kruin
en 't krioel der vlugge dieren.o
25[regelnummer]
Treurig suffen mijo de weien,
niets dan schimmel schijnt haar groen.
Bloem en bladen niets en doen
dan de wolken helpen schreien
Al hun troost ligt in 't verbeieno
30[regelnummer]
van uw haastig her waarts spoên.o
Dagen zijn mij log als lood;
dromen wat verkwikking geven.
Denkt hoe ver is hij verdreven
uit gewenste blijdschaps schoot,
35[regelnummer]
wie de slaap, een soort van dood,
levender is dan het leven.
Zachte Vechtvocht, lome baren,
die van Utrecht komt gegleên,
knelt het maakselo van haar leên
40[regelnummer]
ende wilt het wel bewaren,
zo het ergens in uw klaar en
helder spiegelglas verscheen.
Als gij dat te Muiden brocht,
hoe zou zich mijn geest verblijen
45[regelnummer]
in de zuiv're schilderijen
waar penseel noch kwast aan wrocht!o
Maar en laat z' u door 't gedrocht
toch der veldgoôno niet ontvrijen.o
| |
[pagina 14]
| |
Bitsero zorge knaagt mijn zinnen:
50[regelnummer]
dat 's, zo iemand van hunliêno
komt het roerendo beeld te zien,
hij 't zal met een sprong verzwinneno
doen, en 'tgeen hij waant te vinneno
beiden, mij en hem, ontvliên.o
55[regelnummer]
Waar dan visten wij de kleur,
waar dan zochten wij de togeno
die, gesmolten en vervlogen,
zweefden al uw water deur?
Ach! hoe lelijk waar teleur
60[regelnummer]
ik gesteld, en hij bedrogen!
Veld- of stroomgodin ook falen
mochte, tegen haren gis,o
zo zij, uit eerbiedenis
naar een handkus kwam te talen.
65[regelnummer]
Goede meningo menigmalen
schoot, ook als zij raakte, mis.
Vlijtelijken voorts verhoed,
dat noch schuit, noch riem, noch haken
't lieflijk aanschijn schichtig maken,o
70[regelnummer]
met het plassen in uw vloed.
Zo geef Venus dat uw zoet
nimmer 't zout der zee moog’ smaken.o
In het volgende gedicht is niet de vrouw maar de man van huis. johanna hoobius, dochter van een burgemeester van Brouwershaven, schreef het voor haar echtgenoot Arnoud van Beyeren. Het is een liefdesgedicht van een vrouw voor een man, zoals we er uit de zeventiende eeuw niet veel kennen. Een dergelijke tekst in de mond van een ongehuwd meisje zou niet pas- | |
[pagina 15]
| |
send zijn gevonden, maar een echtgenote die haar liefde voor haar man uitspreekt - dat botst niet met de toenmalige sociale en literaire conventies. | |
Johanna van Beyeren aan haar beminde, na zijn vertrekaant.In mijn slapen, in mijn dromen
zie ik dikmaalso uw gelaat,
hoor ik dikmaals uwe praat.
'k Zie uw wezeno voor mij komen,
5[regelnummer]
maar mijn liefde wordt ontzeid
liefdes zoetste zoetigheid.
Lief! hoe zoet is d'echte trouwe
als men die te rechto beleeft;
't is het zoetste dat God geeft.
10[regelnummer]
Waar de man bemint zijn vrouwe
en de vrouw bemint haar man,
zoeter men niet wensen kan.
Schoon gij van mij zijt gescheiden,
waarde man en lieve lief,
15[regelnummer]
weest begroet met deze brief.
'k Zal uw lieve komst verbeiden
want mijn geest en mijn gemoed
worden op uw komsto gevoed.
'k Meende nog een vers te schrijven,
20[regelnummer]
maar het donker viel te ras,
daarom zal 't voor deez' tijd blijven
tot het beter komt te pas.o
hugo de groot dichtte in haar afwezigheid een lofzang op zijn verstandige, opofferende echtgenote Maria (van) Reygersbergh. Zij zou later gelden als een toonbeeld van vrouwelijke huwelijkstrouw (onder anderen verheerlijkt door Vondel). Het | |
[pagina 16]
| |
gedicht is geschreven nadat De Groot op 22 maart 1621, met behulp van zijn vrouw, in een boekenkist uit slot Loevestein was ontsnapt. De Groot had zich vervolgens als balling in Parijs gevestigd. Mogelijk heeft hij inmiddels al gehoord dat Maria van Reygersbergh begin april toestemming van de Staten-Generaal had gekregen om het slot te verlaten, maar hij weet kennelijk nog niet dat hieraan geen verdere strafmaatregelen verbonden waren. De dankbare echtgenoot begint met de stad Boulogne toe te spreken, toneel van Maria's jeugdherinneringen. Haar vader, burgemeester van Veere, was in de jaren tachtig tijdelijk naar Noord-Frankrijk uitgeweken. | |
Aan Maria Reygersbergh over mijn verlossing uit de eeuwige gevangenisaant.Boulogne, dat weleer de voedster is geweest
van haar die bij zich heeft mijn leven en mijn geest,
die met haar kloek verstand en met haar wakk're ogen
tot zoete slavernij mij eertijds heeft getogen,o
5[regelnummer]
maar nu (o grote trouw, en droeve zaak!) om mij
zichzelve heeft gebracht in zware slavernij;
Boulogne, hoog en laag,o gelijk als zijn de kereno
die mij en haar geluks lichtvaardigheido doen leren,
hoe weinig dacht mijn lief, mijn allerwaardste pand,
10[regelnummer]
toen zij in d'eerste jeugd ging wand'len hier op 't strand,
of plukken in haar schoot de bloempjes van de velden,
of hier uw lammetjes of daar uw schaapjes telde,
of vrolijk van gemoed ging treden over straat,
of and're dochters gaf een vriendelijke praat,
15[regelnummer]
dat haar jong hart nog eens met min zou zijn ontsteken,
een zoete min, maar die haar zuurlijk op zou breken
wanneer haar lief van haar zou worden afgerukt
als met een leeuwenklauw, en zij (helaas) bedrukt,
gestadiglijk voor hemo bij d'een of d'ander gaande,
| |
[pagina 17]
| |
20[regelnummer]
hem niet zou mogen zien in meer dan negen maanden,
noch hulp noch bijstand doen, toen hij met zware zuchto
beladen lag, gespeend van vrienden en van lucht.
Hoe weinig kon zij toen bedenken ofte vrezen
dat hare mingenoot zou worden nog verwezeno
25[regelnummer]
tot bandeno zonder eind, verliezende zijn goed,
dat zij in al dat kwaad geduldig, welgemoed
hem volgen zoude na, om haar met hem te laten
besluiteno met een gracht, met sloten en soldaten,
doch dat zij eindelijk met haar gescherpt verstand
30[regelnummer]
haar man verlossen zou uit zijne slaafse band!
O spiegel van de deugd, die nu (helaas) moet lijden,
en dat om mijnentwil, zo ver van mijne zijde
in 't droeve Loevestein, terwijl ik mijne rust,
eenlopend’o balling 's lands, zoek aan de Franse kust,
35[regelnummer]
en met een diepe zucht bezie de zoete stede
die gij wel eertijds hebt vrij, onbezorgd betreden.
Indien dato óf gedicht, óf wel gesteldo verhaal
in Grieks of in Latijn of ook in Duitseo taal
een deugdelijke naam kan houden buiten sterven,o
40[regelnummer]
een onvergank'lijk eer zult gij voorwaar verwerven!
Indien Evadneso naam zo grote lof bekwam
omdat zij hare man nasprong tot in de vlam,
indien Alcestis'o eer ten hoogste is verheven
omdat zij met haar dood kocht hares liefstes leven,
45[regelnummer]
waarom en zou dan niet daarneven zijn genoemd
Maria Reygersbergh, en eeuwiglijk geroemd,
die, hebbende uitgestaan zo hoge en felle bareno
om en ook met haar man, zes maanden en twee jaren,
ook niet en heeft geschroomd te blijven in de nood,
50[regelnummer]
verlossende haar man van ene lange dood,
die hem besloten hield in hoog verheven muren,
| |
[pagina 18]
| |
als in een graf, gemaakt om eeuwiglijk te duren?
Nochtans zo wist zij wel wat voor een bitt're haat
dat haar te lijden stond om deze vrome daad.
55[regelnummer]
Maar gij regeerders 's lands, wat roem meent gij te dragen,
dat gij het waagt een vrouw, en zulk een vrouw, te plagen?
Daar zullen rechters zijn die over u en haar
recht zullen spreken, nu en nog na honderd jaar,
niet vierentwintig, niet eenzijdiglijk verkoren,o
60[regelnummer]
maar honderdduizenden, én hoog- én laaggeboren.
Die zullen u te schand' en haar ter eer verstaano
dat gij zeer kwalijk hebt, en zij zeer wel gedaan.
Ja, zelfs de grote God, niet doof voor mijn gebeden,
(om Wie te dienen ik mijn leven wil besteden)
65[regelnummer]
zal Zijn begonnen werk niet laten onvolbracht.
Maar zoo Hij nu aan mij betoond heeft Zijne kracht,
zo zal Hij (ik vertrouw 't) door d'ene weg of d'ander
het welgevoegdeo paar weer brengen bij elkander!
Geschreven vanuit Parijs, de 16de april 1621,
ontvangen de 25ste april te Delft.
In een gedichtje voor zijn echtgenote contrasteert jan zoet het gure winterse weer met het beeld van bloei en warmte dat zijn echtgenote in hem oproept. Deze gemeenplaats had op dat moment een reële achtergrond: op 5 maart 1651, de dag voor Zoets verjaardag, werd Amsterdam geteisterd door een noord-westerstorm vergezeld van sneeuwbuien. Zijn er buiten slechts wat ‘tijdelozen’ (vroegbloeiers zoals narcissen en sneeuwklokjes), binnen blozen Machtelts wangen met een krans van rozen waar de ziel van de dichter als een bij omheen zweeft. Wat hij haar kan bieden is de goede raad die leidt tot christelijke lijdzaamheid en deemoed. | |
[pagina 19]
| |
Aan de eerbare Machtelt Klaas, mijn beminde huisvrouw, op zeker toeval, en gelegenheid van mijn geboorts verjaringe. In Amsterdam, de zesde dag van Dorremaando des jaars 1651aant.De zure maart begroet met ene lach
het jaargetij van mijn geboortedag
en komt vol vreugd de milde Flora wenken,
om 't IJo met puik van bloemen te beschenken.
5[regelnummer]
Maar och, zij treedt al veel te langzaam voort:
haar rozenhoed, die Volkaartso hart bekoort,
wanneer het woud van minnezangen schatert,
is nog te dor en met geen dauw bewaterd.
Haar fiere schooto ontbreekt het eêlste stof,o
10[regelnummer]
de rijkste schat van Amstels vorstenhof
en pronkt alleen met weinig tijdelozen.o
Deso kwam mijn lief en bracht een krans van blozen,
met hartenbloed gemaaldo op wit satijn,
opdat mijn ziel daarmee gekroond zou zijn,
15[regelnummer]
en als een bij rondom haar koontjes zweven.
Wat dank zal ik haar voor die weldaad geven?
Wat anders dan een tong vol honingraad,o
en zulk een hart waar Christus' beeld in staat,
dat vaardig is tot dulden, en tot duiken.o
20[regelnummer]
Dat kan mijn lief tot hare dienst gebruiken.
|
|