| |
| |
| |
Aantekeningen
Veel van wat de auteur van Van den vos Reynaerde bij zijn oorspronkelijke publiek bekend kon veronderstellen - verwijzingen naar andere teksten, naar middeleeuwse gebruiken en opvattingen, naar de Vlaamse contemporaine werkelijkheid etc. - roept voor moderne lezers vragen op. In de hier volgende aantekeningen wordt een aantal passages daarom voorzien van een literair-historische toelichting, ofschoon het natuurlijk onmogelijk is om de oorspronkelijke receptie integraal te reconstrueren. De tekst is ter wille van de leesbaarheid onderverdeeld in zeven episoden: Proloog, Hofdag, Eerste indaging, Tweede indaging, Derde indaging, Veroordeling en verzoening, en Wraak en vlucht. De aantekeningen geven per episode eerst globale informatie over het verloop van de handeling; daarna volgt meer gedetailleerde toelichting. Een deel van deze contextgebonden commentaar komt op meer samenhangende wijze aan bod in het Nawoord. In voorkomende gevallen wordt daarom terugverwezen naar de relevante paragrafen van het Nawoord.
| |
Proloog (1-40)
In de proloog introduceert de verteller eerst de auteur Willem, diens vroeger werk en beweegreden om het onderhavige gedicht te beginnen, waarover Gods hulp wordt afgesmeekt (1-10). Vervolgens spreekt de auteur in de ikvorm het publiek rechtstreeks aan. Hij verzoekt de onbevoegde critici om zijn tekst ongewijzigd te laten (11-24), deelt mee dat hij slechts op verzoek van een hoofse dame dit Reynaertverhaal heeft gemaakt (25-31) en hoopt dat het beluisterd wordt door eerzame en hoofse lieden, die het op de juiste wijze zullen verstaan (32-40). Zie ook het Nawoord (par. 3.1).
1 Een Middelnederlands verhaal over Madoc is niet overgeleverd, maar er zijn sterke aanwijzingen dat het werk wel bestaan heeft. Vermoedelijk ging het eerdere verhaal van Willem over een droom van Madoc, zoals onder meer in Maerlants Rijmbijbel lijkt te worden gesuggereerd (zie Nawoord, par. 1). Ook is wel verondersteld dat de Madoc de belevenissen van een zeevaarder tot onderwerp had.
| |
| |
6 Er is verondersteld dat Van den vos Reynaerde door twee dichters gemaakt zou zijn: Willem zou het onvoltooide werk van Arnout voortgezet hebben. Tegen dit dubbele auteurschap kunnen echter ernstige bezwaren aangevoerd worden. Aangenomen dat de naam niet verzonnen is, lijkt het mede gezien de nadruk op de tegenstelling Walsch-Dietsch in de omringende verzen waarschijnlijk dat Arnout een Franse Renartdichter was (zie Nawoord, par. 1).
23 Babilonien wordt hier in een hyperbolische vergelijking gebruikt als spreekwoordelijk verafgelegen, vreemde plaats. Het is niet uitgesloten dat de bijbelse connotatie ‘Babylonische spraakverwarring’ meespeelt. In Genesis 11 wordt beschreven hoe de bouw van de toren van Babel leidde tot het ontstaan van meerdere talen en als gevolg daarvan tot onverstaanbaarheid tussen mensen.
26-31 Willem beweert zijn roman te hebben gedicht in opdracht van een hoofse vrouwe, die hij echter niet bij name noemt. Gewoonlijk wordt aangenomen dat de dichter geen historisch persoon op het oog had. Men vermoedt dat hij spot met het gebruik om middeleeuwse werken aan edelen - in het bijzonder adellijke vrouwen - op te dragen.
| |
Hofdag (41-496)
Met Pinksteren houdt koning Nobel hof. De leeuw ontbiedt zijn onderdanen en iedereen verschijnt behalve de vos Reynaert. Ten overstaan van de koning beschuldigen Ysingrijn de wolf, het hondje Cortoys en Pancer de bever de afwezige baron achtereenvolgens van verkrachting, diefstal en mishandeling. Reynaert wordt verdedigd door zijn neef, Grimbeert de das. Diens gloedvol betoog wordt evenwel afgebroken door de komst van de haan Cantecleer, die een lijkbaar met zich meevoert. Cantecleer beschuldigt de vos van meervoudige moord op zijn kinderen; het lijk op de baar - van zijn dochter, de hen Coppe - is het jongste bewijs van Reynaerts wandaden. Vooral vanwege deze laatste klacht besluit de koning om de vos te dagvaarden.
41-47 Met een zogeheten ‘Natureingang’ wordt de initiële harmonieuze stemming aangeduid: het is lente en bomen en hagen staan vol groene bladeren (vgl. ook 322-26). De openingsscène van Van den vos Reynaerde volgt die van veel ridderromans, waarin de koning met Hemelvaart of Pinksteren hofdag houdt.
| |
| |
62-71 Tijdens de hofdag brengt Ysingrijn de wolf, gesteund door zijn verwanten, een klacht naar voren. In de middeleeuwse groepenmaatschappij was er aanvankelijk geen sterk centraal gezag. De overheid ging meestal pas tot rechtsvervolging over nadat de benadeelde partij een formele klacht had ingediend. Zie ook de ‘klacht’ van Cortoys, en die van Pancer/Cuaert en van Cantecleer in het vervolg.
72-77 In branche ii van de Roman de Renart komt de vos bij toeval in het hol van de wolven terecht. Nadat de wolvin hem toegestaan heeft de liefde met haar te bedrijven, bepist Renart haar welpen en verlaat hij het hol. Als haar echtgenoot teruggekeerd is, tracht de wolvin hem er met weinig succes van te overtuigen dat zij verkracht is. Enkele dagen later achtervolgt het wolvenpaar de vos. Als Hersent zich vastloopt in de nauwe toegang tot het hol van de vos, wordt zij door Renart, die zijn verblijfplaats via een andere uitgang verlaten heeft, onder de ogen van de naderende wolf verkracht. Ysingrijns klacht heeft op de verkrachting betrekking; op het overspel van zijn vrouw gaat hij uiteraard niet in (zie Nawoord, par. 4).
79-85 Dat Reynaert zich aan de onschuldseed onttrokken heeft, komt in een ander perspectief te staan als men weet dat de vos vluchtte omdat hij juist op tijd ontdekte dat het heilig gebeente waarop hij moest zweren, de tanden van de zich dood houdende hond Roonel waren. Deze mislukte hinderlaag van de wolf wordt in branche Va van de Roman de Renart beschreven. Ysingrijns gekleurde versie van de gebeurtenissen maakt duidelijk dat hij huichelt (zie Nawoord, par. 4).
107-25 Het hoofse hondje Cortoys heeft in het Frans geklaagd dat Reynaert hem in een winter een worst ontstolen had (vgl. 98-106). In reactie hierop stelt Tybeert de kater verontwaardigd dat deze klacht niet ontvankelijk is: de worst was afkomstig van Tybeert, die hem zelf weer ontstolen had aan een slapende molenaar. Aangezien de molenaar in de middeleeuwen bekend stond om zijn seksuele prestaties is een dubbelzinnige betekenis van worst niet onwaarschijnlijk. Pancer de bever is het niet eens met Tybeerts verdediging van een boosaardige schurk (vgl. 126-34) en brengt een nieuwe klacht naar voren.
140-41 Koning Nobel heeft vrede geboden, hetgeen inhield dat zijn onderdanen geen wapens mochten gebruiken en geen veten mochten uitvechten. Reynaerts moordaanslag op Cuaert is dus tevens een schending van de koningsvrede. Hierdoor wordt Nobel in zijn gezag aangetast, zoals Pancer de bever aan het eind van zijn rede opmerkt (165-69).
| |
| |
142-48 Er is geopperd dat de uitdrukkingen kapelaan maken en het credo zingen moeten worden opgevat als scabreuze toespelingen op, respectievelijk, masturbatie en geslachtsgemeenschap. Als dit juist is, bedreven Reynaert en Cuaert de zonde die in de middeleeuwen niet genoemd mocht worden (het crimen nefandum), de homoseksuele liefde. Zie in verband daarmee ook 144-45.
162-64 De klager kan zijn klacht versterken door bewijs te overleggen. Daarom wijst Pancer op de verse wonden van zijn verwant Cuaert. Een bekend voorbeeld uit de Germaanse rechtspraktijk is de klacht met de dode man: het lijk van het slachtoffer wordt door de verwanten meegevoerd naar de rechtszitting en getoond tijdens de aanklacht. Daarom zal Cantecleer ook het lichaam van zijn dochter Coppe op een baar meebrengen naar het hof (283-90).
177-282 Na de drie klagers voert Grimbeert de das het woord voor zijn afwezige oom. In een indrukwekkende verdedigingsrede stelt hij eerst aan Ysingrijn, de machtigste vijand van Reynaert, een verzoening voor die des te gepaster is omdat de wolf meer misdaan zou hebben jegens Reynaert dan omgekeerd (177-202). Wanneer deze slimme tegenbeschuldiging een leugen wordt genoemd (203-4) neemt Grimbeert de tijd om een en ander te adstrueren (205-32), om daarna de concreet ingebrachte klachten te ontzenuwen. Hij legt de verkrachting uit als overspel tussen hoofse minnaars, de worstdiefstal als inbeslagname van gestolen goed, en doet de moordaanslag op Cuaert af als een tuchtiging van een onwillige leerling door zijn meester (233-62). Tot slot wordt Reynaert geschetst als een bekeerde zondaar die thans als een kluizenaar leeft en vast (263-82). Voor het eerst in het verhaal wordt de relatie tussen retoriek en realiteit geproblematiseerd (zie Nawoord, par. 3.2).
208-16 In branche iii van de Roman de Renart gaat de vos voor dood op de weg liggen als een viskar nadert. Nadat hij vanwege zijn kostbare vacht achterop de kar gegooid is, doet hij zich tegoed aan de vissen. Grimbeert verdraait dit verhaal om Ysingrijn in een kwaad daglicht te stellen. In de versie van de das is Reynaert in gezelschap van de wolf. Zoals de wolf dankzij de vos een ham bemachtigt en vervolgens zijn dankbaarheid toont door slechts het touwtje van de ham over te laten (217-19), zo vreet hij hier de schollen op die Reynaert hem vanaf de kar toegooit en staat alleen één vissegraat af (zie Nawoord, par. 4).
| |
| |
217-29 Na het verdraaide verhaal over de visdiefstal geeft Grimbeert een verkorte versie van de diefstal van de ham in branche v van de Roman de Renart (vgl. de vorige aantekening). Zo benadrukt de das opnieuw de vraatzucht en kwaadaardigheid van de wolf, die de afspraak om de buit te delen schond en Reynaert afscheepte met het touwtje waar de zij spek aan hing.
243 Handschrift f leest dur hoveschede in plaats van dor quade zede. De lezing van het Comburgse handschrift is niet onbegrijpelijk: door te zeggen dat de wolvin Reynaert uit gebrek aan fatsoen beminde, laat Grimbeert terloops blijken dat hij het gedrag van Haersint afkeurt, om zo een gunstige indruk op de koning te maken. Maar de lezing van f past beter in de context. Grimbeert wil immers betogen dat de vos en de wolvin een hoofse liefdesverhouding onderhouden.
273 Malcroys, d.i. kwaad hol, is een van de burchten van Reynaert, maar niet zijn sterkste vesting. Zie daarvoor de aantekening bij 512.
293-301 Cantaert is zó beroemd dat vrouwe Alente indertijd haar haan naar hem vernoemd heeft. Niet onmogelijk wordt hier gezinspeeld op historische personen (een adellijke dame en haar minnaar?). Maar een deel van de grap bestaat ook uit het doorbreken van de fictie. Cantaert is een verzonnen haan en heeft zijn faam geheel aan de auteur van het verhaal te danken. In Willems gedicht wordt dus een ‘haan’ vernoemd naar een haan die beroemd is dankzij Willems gedicht... De andere haan (evenzeer een literaire creatie) heet Crayant, na minen wane, ‘naar ik meen’, zo zegt de verteller; alsof hij maar half op de hoogte is en deze haan werkelijk buiten het gedicht bestaat en rondloopt, ergens tussen Bretagne en Polen.
322-420 De beschermde hoftuin in lentesfeer herhaalt het harmonieuze begin van de dierenroman (41-47). De wrede ontknoping van Cantecleers relaas steekt hier schril tegen af. Door een vredesbrief met koningszegel te tonen en door zich voor te doen als een vrome kluizenaar (en pelgrim, hetgeen onverenigbaar lijkt) lokte Reynaert de lichtgelovige haan met zijn kinderen buiten de omheining en doodde een van hen. Uiteindelijk maakte de roofzuchtige vos elf slachtoffers. Zie voor de ruimtelijke aspecten het Nawoord (par. 3.3).
361-66 De haan meende in de gezegelde brief te lezen dat Nobel de koningsvrede afgekondigd had. Dat hij zich niet stelliger uitdrukt, geeft aan dat zijn leesvaardigheid te wensen overlaat. Cantecleer heeft willen nagaan of hij en
| |
| |
zijn familie niets meer te vrezen hadden, maar zijn tekstbegrip schoot tekort. Heeft hij wellicht niet meer dan een paar (Latijnse?) woorden herkend?
373 Elmare was een klooster tussen Aardenburg en Biervliet, bij het huidige Waterland-Oudeman. Gesticht in 1144 was het vanaf de dertiende eeuw een proosdij van de Gentse Sint-Pietersabdij. Om onbekende reden hechtte Willem belang aan dit klooster: later in het verhaal wordt Elmare opnieuw vermeld (vgl. 1483 en 1493).
378 Reynaert zet zijn verhaal kracht bij door te beweren dat hij zijn eed om van vlees en vet af te zien heeft laten bevestigen door een priester. De priester zou hem tijdens het afleggen van zijn belofte de stola, de lange band over zijn misgewaad, op de kop gelegd hebben.
384-85 Reynaert somt enkele onderdelen van het liturgisch getijdengebed in onjuiste volgorde op. Dit kerkelijk officie was over acht uren of getijden verdeeld en werd elk etmaal gebeden (hoewel in de praktijk meestal niet om de drie uur): de metten (middernachtelijk gebed), de lauden (morgenlof bij zonsopgang), de vier kleine uren overdag: priem, terts, sext en noon (oorspronkelijk gebeden om zes uur, negen uur, twaalf uur en drie uur 's middags), de vespers (avondlof bij zonsondergang) en de completen (dagsluiting). Dat Reynaerts onjuiste opsomming Cantecleers wantrouwen niet wekt, wijst erop dat de haan net zo min als de vos goed op de hoogte is van het geestelijk leven.
416-37 Omdat Cantecleer zijn aanklacht tegen Reynaert juridisch kan onderbouwen door Coppes lichaam te tonen, moet de zaak in behandeling worden genomen. Het relaas van de haan heeft duidelijk gemaakt dat Reynaert zijn leven allerminst gebeterd heeft. Grimbeert, die zijn verweer ontkracht ziet, doet er het zwijgen toe. De koning kondigt aan dat hij na de teraardebestelling van Coppe overleg zal plegen over Reynaerts bestraffing.
438-49 Nobel geeft opdracht het officium defunctorum, de lijkdienst, te houden (vgl. nog het Rituale Romanum, Tit. vi, Cap. iv van vóór Vaticanum ii). Het gaat om een nachtwake (vgl. vygelyen, 440), waarbij een voorgeschreven reeks van teksten en gebeden voor de ziel van de gestorvene gezongen en uitgesproken werd, verdeeld over drie getijdenuren: vespers, metten en lauden. De dienst begint met de antifoon ‘placebo domino in regione vivorum’ (ik zal behagen aan de Heer in het land der levenden). Deze en andere antifonen, korte gezangen, gaan vooraf aan en volgen op het reci- | |
| |
teren van diverse psalmen (vgl. der zielen vers, 448). Tijdens de metten worden drie keer drie lezingen uit het bijbelboek Job (vgl. die zielen lesse, 449) afgewisseld met gezongen responsoria.
446-49 Voor het eerst in het verhaal manifesteert de verteller zich duidelijk als persoon: in de ik-vorm deelt hij het publiek mee dat hij zijn verslag wat bekort om langdradigheid te vermijden. Andere passages waarin de verteller zich in de ik-vorm met commentaar tot het publiek wendt: 298, 648, 806, 1756, 1873-74, 2176-78, 2546-47, 2921-26, 3016-21, 3433. De verteller stuurt de receptie ook door zijn publiek direct aan te spreken (bijv. 702, 872, 2833-34, 2885-88). Met vragen betrekt hij het bij de handeling: 647, 689, 747, 753, 961, 1075, 2548, 2926. Met de formule Nu hoert vraagt hij om aandacht: 877, 970, 1430, 2164, 2227 (Nu verneemt), 2238, 2799, 2841, 2849, 2899, 3049, 3317.
466-78 Koning Nobel bepaalt niet zelf de te nemen juridische stappen. Hij roept zijn baronnen bijeen, die oordelen dat Reynaert gedagvaard moet worden, en wel door Bruun de beer. De koning voegt zich naar dit oordeel (vgl. hiervoor ook 165-69, 434-37). Tot en met de veroordeling van de vos geschiedt deze besluitvorming in feodale harmonie. Daarna treden spanningen op (zie Nawoord, par. 3.4).
495-96 De verteller merkt op dat het slecht zal aflopen met Bruun. Zo voert hij - na Nobels waarschuwing dat Bruun moet oppassen voor de listen van de boosaardige vos (482-88) - de spanning voor zijn publiek verder op. Dat vraagt zich niet zozeer af óf de beer te grazen wordt genomen maar op welke wijze dat gaat gebeuren. Diverse vertellersopmerkingen verderop in het verhaal (611, 638-43, 1075-80, 2164-78, 3295) en uitgesproken terzijdes van Reynaert (623-26, 2034-49) hebben dezelfde functie (zie Nawoord, par. 3.2).
| |
Eerste indaging (497-1042)
Bruun de beer vertrekt als bode naar de vosseburcht Manpertuus maar faalt: verblind door de honing die Reynaert hem heeft beloofd raakt hij op het erf van de dorper Lamfroyt vast in een gespleten eik en wordt deerlijk mishandeld door toesnellende dorpelingen alvorens hij weet te ontsnappen. Gewond en onverrichterzake keert hij terug naar het hof.
502-12 Met de beschrijving van Bruuns tocht door een aantal landschappen geeft de verteller aan dat de beer in een andere wereld terechtkomt. Hij
| |
| |
verlaat de geordende hofwereld en betreedt de ongebaande wildernis, waar Reynaert heer en meester is. De ruimtelijke grensoverschrijding blijkt hier en elders ook een morele ontsporing te impliceren (zie Nawoord, par. 3.3).
512 In de Roman de Renart wordt Reynaerts sterkste vesting Maupertuis genoemd. Waarschijnlijk heeft de kopiist van het Comburgse handschrift (of een voorganger) de derde letter van het woord voor een n aangezien. Evenals Malcroys betekent de naam ‘kwaad hol’.
547-622 Reynaert misleidt Bruun door de overbodigheid van diens tocht te benadrukken. Hij was heus wel eerder naar de hofdag van koning Nobel gekomen, als hij zich niet had overeten met een nieuwe spijs. Bruun reageert direct. Bij aankomst had de beer Reynaert met u aangesproken, zoals past bij zijn rol als bode van de koning. Maar nu zijn begeerte gewekt is, valt hij uit zijn rol en tutoyeert hij de vos: wat haetstu (562). De beer heeft zichzelf niet meer in de hand. Doordat Reynaert zich bewust van de domme houdt (585, 588-91, 595, 601), raakt Bruun steeds opgewondener. Eenzelfde dynamiek vertonen de superlatieven waarmee de hoeveelheid te verschaffen dan wel te nuttigen honing wordt aangeduid (592-93, 598-600, 602-4, 619, 637). Het hyperbolisch taalgebruik van Reynaert is provocatie, dat van Bruun komt voort uit begeerte en snoeverij. Over de structuur van Reynaerts listen zie ook het Nawoord (par. 3.2).
672 De beer weet het spreekwoord over matigheid (een bij uitstek hoofse deugd) wel te citeren maar niet toe te passen in het vervolg. Op subtiele wijze heeft de auteur in het voorafgaande al gespeeld met de tegenstelling matigheid-onmatigheid (557, 561, 626, 661, 666).
705-6 Het bereiden en uitschenken respectievelijk het drinken van dranken is een spottende aanduiding voor het berokkenen en ondergaan van lichamelijk leed (vgl. ook 1955, 2173-78 en 2801). Het maken van sauzen (1216) behoort eveneens tot deze ‘tractatie’-metaforiek.
722-30 De wapens die de dorpelingen dragen, zijn lachwekkend. Men wil de beer te lijf gaan met voorwerpen die in het huishouden en op het land gebruikt worden. In die context wekt het geen verbazing dat de priester van plan is Bruun met een crucifix toe te takelen.
731 Het was geestelijken die de hogere wijdingen ontvangen hadden, verboden een liefdesrelatie te onderhouden, ofschoon de praktijk in de Middeleeuwen vaak anders was. Officieel leeft de pape, die een echtgenote (of bij- | |
| |
zit) en kinderen (vgl. 1171 en 1236) heeft, dus in zonde. Vermoedelijk kwam hij seksueel niet tekort, want zijn vrouw Julocke wordt in haar naam getypeerd als verleidster: ju lokke = jou lok ik.
777-819 De mishandeling van Bruun is een parodie op het handgemeen tijdens een veldslag in de ridderromans. Een beroemd voorbeeld is het Chanson de Roland, waarin de achterhoede van Charlemagnes leger bij Roncevaux in een hinderlaag wordt gelokt. Uitvoerig beschrijft de verteller onder meer hoe de Frankische aanvoerder Roland en zijn makkers Gérin, Gérier, Sanson, Anseïs, Engelier, Oton, Bérenger en Margaris zich weren in de eerste gevechten met de Saracenen (laisse cxvi-civ, vgl. Posthuma 1990). De deelnemers aan het gevecht in Van den vos Reynaerde zijn geen ridders, maar dorpelingen die komische en scabreuze namen dragen. Bovendien zijn hun wapens en handelingen - men tracht Bruun een oog uit te steken en er wordt gestreden om een van zijn testikels - volstrekt onridderlijk. Door een dergelijke onhoofse strijd wordt Bruun, die als een fiere held het hof verliet, belachelijk gemaakt.
826-44 De ontsnapping van Bruun is enkel en alleen te danken aan het feit dat de beer in zijn ontreddering vijf vrouwen in de rivier duwt. Als de pastoor ziet dat Julocke een van hen is, misbruikt hij de kerkelijke genademiddelen door de dorpers vergiffenis van (nog te begane) zonden in het vooruitzicht te stellen wanneer zij zijn vrouw op het droge krijgen. Iedereen houdt zich dan met de drenkelinge bezig, waarop Bruun zwemmend kan ontkomen.
903-8 Reynaerts monoloog verschaft belangrijke informatie over zijn bedoelingen. Zijn plan was de beer de dood in te jagen zonder daarvoor aansprakelijk te kunnen worden gesteld. Hij meent door toedoen van Lamfroyt verlost te zijn van een geduchte tegenstander, zodat hij later aan het hof zou kunnen volhouden dat hij van de indaging niets afwist. Direct hierna wordt echter duidelijk dat Reynaerts opzet mislukt is: Bruun blijkt nog in leven te zijn. Zo wordt Reynaert door de verteller geïroniseerd.
936-51 Als Reynaerts listen gelukt zijn, worden zijn slachtoffers door hem bespot. Zo ook in het geval van Bruun, wiens naderende afstraffing eerder is vergeleken met een drinkgelag (704-706). Hier wordt hij vanwege zijn verloren hoofdhuid en ontvelde poten als geestelijke voorgesteld. Zijn hoofdwond wordt door Reynaert in verband gebracht met een kapje en een te grote tonsuur, de verwondingen aan zijn poten associeert de vos met uitgetrokken handschoenen (zie Nawoord, par. 3.2).
| |
| |
950-51 Zie voor de getijden de aantekening bij 384-85.
961-81 Na de pijnlijke ontsnapping uit de gespleten eik, het pak slaag van de dorpers en de bespotting door Reynaert is Bruuns vernedering nog niet ten einde. Aan zijn voorpoten ontbreken vel en klauwen, dus eenmaal uit het water kan hij zich alleen op onorthodoxe wijze voortbewegen: schuivend op zijn staart en rollend over buik en rug. Zo nadert hij het hof, waar sommigen zich afvragen wat (niet: wie) daar aan komt wentelen.
1023-24 Volgens het middeleeuwse procesrecht moest een beschuldigde drie maal gedagvaard worden alvorens men hem bij verstek kon veroordelen. Door weg te blijven maakte de beschuldigde duidelijk dat hij een slecht geweten had en buiten de greep van het gerecht wilde blijven.
| |
Tweede indaging (1043-1358)
De volgende koningsbode, Tybeert de kater, vergaat het niet veel beter: begerig naar muizen laat Tybeert zich 's nachts door Reynaert meevoeren naar een pastorie en loopt in een strik die voor de vos stond opgesteld. De kater wekt door zijn geschreeuw de priester en zijn gezin, die hem ernstig toetakelen. Ternauwernood kan hij zich loswerken en vluchten. Blind aan een oog arriveert hij aan het hof.
1043-59 Volgens het middeleeuwse bijgeloof brengt een links vliegende Sint-Maartensvogel ongeluk. De bange kater is dus gewaarschuwd. Dat links in de middeleeuwen negatief geduid werd, gebeurde onder invloed van de bijbel. Welke vogel met de Sint-Maartensvogel bedoeld wordt, is onzeker. Men heeft onder meer gedacht aan een kraai, een wouw, een gans en een blauwe kiekendief. Vermoedelijk werd het beest geassocieerd met onreinheid en dodelijk gevaar.
1081-1158 Na de eerste indaging is de dag voortgeschreden: Tybeert wenste Reynaert al ‘goeden avont’ (1068) en wil direct met de vos terug naar het hof. Reynaert wil evenwel tot de volgende morgen wachten en biedt Tybeert gastvrijheid aan, zodat er gegeten zal moeten worden. Als Tybeert zelf over de avondmaaltijd begint (1109-10), antwoordt Reynaert dat hij slechts honing in huis heeft, wetend dat hij een kater daarmee geen plezier doet. Dankzij deze listige manoeuvres brengt de vos Tybeert ertoe dat hij zijn favoriete voedsel zelf noemt (vette muizen) en wordt de mogelijkheid bespreekbaar dat het eten voor de gast buiten de deur gezocht moet worden. Op Reynaerts voorstel - waarin de hoeveelheid muizen in de schuur van de
| |
| |
pastoor een hyperbolische omvang heeft (1123-26) - reageert Tybeert eveneens in overdreven bewoordingen (1134-41, 1149-50, 1155-56). De vos vergroot Tybeerts opgewondenheid door quasi niet-begrijpend te reageren (1121-22, 1131-32, 1142, 1147). Over de structuur van Reynaerts listen zie ook het Nawoord (par. 3.2).
1156 In de Zuid-Franse stad Montpellier studeerde men in de middeleeuwen medicijnen. Het was een zeer bekende plaats, die door Tybeert genoemd wordt omdat de stad ver weg gelegen is.
1171 Martinet is de vrucht van een verboden relatie. Hij is de zoon van een priester, die geen seksuele betrekkingen met een vrouw mocht onderhouden (zie ook de aantekening bij 731). Het onheil dat door de Sente Martins vogel (1047) aangekondigd wordt, voltrekt zich door toedoen van de priesterzoon, wiens naam herinnert aan die van het dier. Hij is degene die de strik ontdekt, zijn huisgenoten wekt en Tybeert een oog uitgooit.
1190-99 Aangekomen bij het gat in de muur rond de schuur van de priester aarzelt Tybeert, ondanks zijn begeerte. Deze vertraging in de handeling verhoogt de spanning bij het publiek: zou Tybeert toch nog het naderende gevaar ontdekken? Maar Reynaert overwint Tybeerts argwaan door hem van lafheid te betichten. Beschaamd springt de kater door het gat, en raakt vast in de strik. Hetzelfde procédé treedt in nog sterkere mate op bij de misleiding van koning Nobel (vgl. 2200, 2514-17, 2623-35).
1200 Met de vaststelling dat Reynaert zijn gast te schande maakt, diskwalificeert de verteller het gedrag van de vos. Reynaert schendt het gastrecht om zich van Tybeert te ontdoen (vgl. 1108, 1187-89).
1210-25 Evenals bij Bruun het geval was, vermaakt Reynaert zich met het leed van Tybeert nadat de list gelukt is. Het motief van de vos die zijn slachtoffer bespot, komt in de dierenverhalen veelvuldig voor.
1236 De schandelijke relatie die de priester met Julocke onderhoudt, heeft tot meer kinderen geleid, zo blijkt hier. Vermoedelijk wordt dit vermeld om de priester nog verder in diskrediet te brengen.
1245-49 Willem speelt in deze scène met het motief van de mundus inversus, de omgekeerde wereld. De priester en zijn vrouw grijpen naar voorwerpen (het spinrokken en de offerkaars) die tot elkaars werkterrein behoren. Even later zegt Julocke dat zij het offergeld van een geheel jaar
| |
| |
graag had willen besteden om de verwonding van de priester te voorkomen (1272-75) en krachtig als zij blijkbaar is, draagt zij hem naar zijn bed als hij als een vrouw flauwgevallen is (1300-3).
1260-69 Net als bij de eerste indaging zijn het de wellustige betrekkingen tussen de geestelijke en Julocke waardoor de boodschapper het vege lijf kan redden. Doordat Tybeert in doodsnood de naakte pastoor in zijn kruis springt en een testikel afrukt, stoppen alle gezinsleden met de mishandeling van de kater en houden zich met de pastoor bezig. Daardoor krijgt Tybeert de gelegenheid om de strik door te bijten en te ontsnappen (1308-16).
1276-83 Julocke betreurt het verlies van de priester, omdat zij vreest dat hij impotent zal worden. Dan zal zij niet meer aan haar trekken komen. Opnieuw wordt geaccentueerd dat de priester een verboden liefdesrelatie onderhoudt.
1288-97 Reynaerts spot beperkt zich hier niet tot zijn slachtoffer Tybeert. Ook Julocke wordt naar aanleiding van haar jammerklacht door de vos spottend getroost. Bij de eerste indaging werd Bruun twee maal bespot.
1340-45 Overeenkomstig het middeleeuwse procesrecht kan Reynaert bij verstek veroordeeld worden als hij ook op de derde indaging zonder wettig excuus niet reageert. Zie de aantekening bij 1023-24.
| |
Derde indaging (1359-1752)
Na de tweede mislukte indaging stuurt koning Nobel Grimbeert de das als bode. Deze slaagt erin om de gedaagde mee te voeren naar het hof. Onderweg gaat de vos bij zijn neef te biecht, waarbij heel wat misdaden aan het licht komen. Vooral zijn wangedrag jegens Ysingrijn (die door toedoen van de vos bekneld raakte in de voorraadschuur van een pastoor en later van de hanebalk in een woonhuis stortte en telkens slaag kreeg) doet hij uitvoerig en vol leedvermaak uit de doeken. Dat Reynaerts berouw niet oprecht is, blijkt als ze een kloosterhof passeren en de vos een haan probeert te grijpen; zijn biechtvader roept hem verontwaardigd tot de orde.
1364-1406 Grimbeerts mededeling dat bij negeren van deze derde indaging Manpertuus na drie dagen bestormd zal worden en Reynaert met vrouw en kinderen zal worden omgebracht, is in overeenstemming met het middeleeuwse recht. Drie dagen na de laatste aanzegging wordt de vredebreker tot outlaw (woestballing) verklaard. De vos lijkt gevoelig voor deze argumenta- | |
| |
tie en verklaart Grimbeert te zullen volgen naar het hof (1399-1506). Niettemin kan men zich aan het eind van het verhaal, wanneer Reynaert met zijn gezin naar een nieuwe wildernis is gevlucht (3140-65, 3317-29), afvragen waarom hij dat niet al bij Grimbeerts dagvaarding heeft gedaan. Dat Reynaert naar het hof gaat om de belangen van zijn clan (de kleine roofdieren) te verdedigen, zoals wel is geopperd, lijkt niet waarschijnlijk: Reynaerts leugens en wangedrag aan het hof en daarna te Manpertuus hebben tot gevolg dat hij ende alle zine maghen (3450) vogelvrij verklaard worden. Er is uiteraard een narratieve motivering: indien Willem zijn vos niet naar het hof laat gaan, krijgt het verhaal een abrupt en voortijdig einde. Bovendien wordt later duidelijk dat Reynaert bewust de confrontatie met het hof heeft gezocht, zoals valt op te maken uit de ontboezeming in 2042-49. Dan zou Reynaert hier alleen met zijn neef meepraten.
1421 Het is vreemd dat Reynaert na de woorden die hij tot zijn vrouw richt, Grimbeert plotseling aanspreekt. Waarom wordt de das ineens bedankt? Waarschijnlijk is er in de loop van de tekstgeschiedenis van de Comburgse redactie iets mis gegaan. In overeenstemming met andere redacties zal de vos in het oorspronkelijke werk tot Hermeline zijn blijven spreken.
1430-1691 De vossenbiecht is een vorm van collagetechniek die de auteur gebruikt om in het hoofdverhaal te verwijzen naar bestaande dierenverhalen en om nevenverhalen in te voegen. Hier volgt een overzicht van de zonden die Reynaert belijdt: Bruun bedrogen (1463-64), Tybeert bedrogen (1465-67), Canticleers kinderen geroofd (1468-72), de koning(in) gehoond (1473-77), Ysingrijn de wolf vaak bedrogen: met hun verwantschap (1482), als monnik te Elmare (1483-98), met een kruinschering (1499-1503), op het ijs (1504-7), bij de priester van Bloys (1508-1605), bij een valdeur (1606-1645), met zijn vrouw Haersint (1648-69). Binnen de verhaalwerkelijkheid heeft deze biecht twee belangrijke functies. Door de vos te laten verwijzen naar gebeurtenissen die zich eerder in het verhaal (zouden) hebben afgespeeld of in bekende dierenverhalen, verschaft de auteur extra informatie aan zijn publiek. Dat kan zelf beweringen van Reynaert later in het verhaal (mede) op grond van deze biecht ontmaskeren als leugens (1820-32, 2095-2105, 2706-16). Tevens karakteriseert de vos door te biechten zichzelf. Twee ‘zonden’ worden wel zeer uitvoerig verteld, waarbij Reynaert allerlei personages sprekend invoert (1508-1645). Met het relaas van deze avonturen, die door hun lengte en rijkdom aan details het kader van de biecht onder spanning zetten, laadt de vos de verdenking op zich dat hij glorieert in het kwaad.
| |
| |
1433-38 Reynaert beweert dat hij in doodsnood, de periculum mortis, verkeert. Dat is een geldige reden om te biechten. Omdat er geen priester in de buurt is, wil de vos zijn zonden bij de das biechten. Zo'n lekenbiecht was in uitzonderlijke situaties toegestaan. Zoals uit het vervolg blijkt, liegt Reynaert als hij zegt dat hij volmaakt berouw (contritio) heeft.
1452-59 De vaste aanhef van het biechtformulier luidt: ‘Confiteor, pater, peccavi’ (ik belijd, vader, dat ik gezondigd heb). Reynaert verbastert dit Latijn en gaat verder in de volkstaal. De das houdt vervolgens het kromme Latijn voor Frans. Beide dieren worden geïroniseerd.
1473-77 Nadat Reynaert eerst zijn wandaden jegens Bruun, Tybeert en Canticleer bekend heeft, biecht hij een schanddaad tegen Nobel en zijn vrouw. Op welke gebeurtenis de vos doelt, is onduidelijk. Wellicht denkt Reynaert aan zijn verkrachting van de koningin, die in branche Ia van de Roman de Renart beschreven wordt.
1481-82 Dat Reynaert de wolf oom noemt, is een gegeven dat in veel branches van de Roman de Renart voorkomt. De vos spreekt Ysingrijn zo aan om zijn vertrouwen te winnen. Hoewel de wolf keer op keer bedrogen wordt, blijft hij geloven in de oprechtheid van zijn pseudo-neef.
1483-98 Vermoedelijk heeft Willem het beknopte verhaal over de ingetreden wolf die - vastgebonden aan het klokkentouw - de klokken luidt en mishandeld wordt, samengesteld uit verhaalelementen die in verschillende branches van de Roman de Renart voorkomen. In diverse Oudfranse verhalen wordt een dier monnik gemaakt, in andere avonturen worden de klokken geluid. Alleen in branche viii van de Roman de Renart komt het dubbele gegeven voor van Ysingrijn die monnik gemaakt wordt en mishandeld wordt na de klokken te hebben geluid. Zie voor het klooster Elmare de aantekening bij 373.
1499-1503 Reynaert verwijst naar een avontuur dat in branche iii van de Roman de Renart verteld wordt. Daar overtuigt de vos de hongerige wolf ervan dat hij volop overheerlijke paling te eten kan krijgen als hij besluit monnik te worden. Als Ysingrijn verklaart dat hij wil intreden, tonsureert de vos hem door hem met kokend water de hoofdhuid af te branden.
1504-7 Het verhaal over de visvangst op het ijs wordt in meerdere branches van de Roman de Renart vermeld. In branche iii volgt het avontuur direct
| |
| |
op de kruinschering. De vos spiegelt de wolf tijdens een winter voor dat hij vissen kan vangen door 's nachts zijn staart met een emmer eraan in een wak te hangen. De volgende ochtend zit Ysingrijn met zijn staart aan het ijs vastgevroren. Hij wordt mishandeld door een passerende edelman en diens troep honden (zie Nawoord, par. 4).
1508-1605 Het verhaal over Ysingrijns ongeluk bij de voorraadschuur van de priester van het (onbekende) dorp Bloys bestaat uit twee delen. Eerst wordt verteld dat de wolf, die via een gat de schuur binnengedrongen was, zoveel vlees vrat dat hij bij vertrek in de opening bekneld raakte. Vervolgens leidde Reynaert de dorpelingen naar Ysingrijn door de haan van de priester te stelen. Mogelijk maakte Willem voor het tweede deel gebruik van de Ysengrimus, waarin de vos door een haan te stelen een priester en het kerkvolk naar de met zijn staart in het ijs beknelde wolf voert. Hoe onoprecht Reynaerts berouw is, blijkt wel uit het kennelijk plezier waarmee hij de mishandeling van de wolf beschrijft.
1510 Vermendois is een graafschap in Noord-Frankrijk dat enige tijd (1156-1186) tot het graafschap Vlaanderen heeft behoord. Er is verondersteld dat het ‘lant van Vermendoys’ een lapidaire aanduiding is voor het Oostkerker ambacht tussen Brugge en Sluis, waar de abdij van St.-Quentin (gelegen in Vermendois) bezittingen had.
1544 De priester roept de Heilige Geest in verhaspeld Latijn aan: ‘Sancta Spiritus’ in plaats van ‘Spiritus Sanctus’. Dat de geestelijke vrijwel ongeletterd is, wordt op deze wijze geaccentueerd.
1606-45 Het verhaal van Ysingrijns mislukte kippendiefstal in een huis, waarbij de wolf door Reynaerts toedoen van een hanenbalk naar beneden stort, is een avontuur dat nergens in de Roman de Renart verteld wordt. Willem heeft dit verhaal waarschijnlijk zelf gecomponeerd, steunend op traditionele verhaalmotieven als de nachtelijke inbraak en de ingeslotene die zich verraadt door lawaai te maken.
1648-69 Reynaert heeft twee keer de liefde met de wolvin bedreven: de eerste maal pleegde zij overspel, de tweede keer verkrachtte hij haar (zie de aantekening bij 72-77). De biecht van de vos heeft betrekking op het overspel, dat hij, zo formuleert hij cryptisch (1654-55), graag nog eens zou herhalen. Zo wordt opnieuw duidelijk dat Reynaerts biecht onoprecht is. De reactie van de das is niet die van een stiekeme genieter, belust op sappige details, maar die van een serieuze biechtvader. Dat blijkt uit zijn vermaning in 1678-87.
| |
| |
1675-76 De veertig slagen die de vos van Grimbeert toegediend krijgt, zijn in overeenstemming met het kerkelijk gebruik, dat teruggaat op de bijbel (Deut. 25, 3 en 2 Cor. 11, 24).
1693-1748 Reynaert poogt een kloosterhoen te roven maar wordt nog net op tijd weerhouden door Grimbeert, die hem streng vermaant. De verteller laat geen misverstand bestaan over Reynaerts kwade bedoelingen (1700-7). De vos raakt meteen na de biecht van het rechte pad (vgl. 1694, 1747 en Nawoord, par. 3.3) en blijkt dus een huichelaar.
| |
Veroordeling en verzoening (1753-2795)
Aan het hof wordt Reynaert na een proces ter dood veroordeeld. Voordat de vos naar de galg wordt gevoerd, vraagt hij het woord voor een openbare biecht. Aanvankelijk beschrijft hij hoe hij tot een zondig leven is vervallen maar op subtiele wijze komt hij uit op een (verzonnen) verhaal over een schat en een samenzwering tegen het leven van de koning. De wolf, beer en kater, alsmede Grimbeert en Reynaerts eigen vader zouden zich beijverd hebben om Nobel van zijn troon te stoten en Bruun tot koning te verheffen. De samenzwering werd slechts verijdeld doordat Reynaert de schat van zijn vader, waarmee de opstand zou worden gefinancierd, wist te stelen. Er is niemand aan het hof om dit verhaal tegen te spreken: Ysingrijn, Bruun en Tybeert brengen elders de galg in gereedheid, Grimbeert heeft samen met Reynaerts verwanten inmiddels het hof verlaten en Reynaert sr. blijkt overleden. Beducht voor zijn leven maar vooral begerig naar de schat hecht koning Nobel geloof aan Reynaerts woorden. Bovendien wijst de koningin hem erop dat Reynaert zijn eigen verwanten mee beschuldigt. Zijn verhaal moet daarom wel waar zijn. De koning belooft Reynaert gratie in ruil voor de schat. De vos beschrijft de plaats waar hij de schat opnieuw begraven heeft: bij de bron Kriekeputte, niet ver van Hulsterloe. Nobel is niet helemaal gerust en vraagt de vos om de kostbaarheden te helpen opgraven. Wetend dat er helemaal geen schat bestaat, verzint Reynaert een nieuwe leugen. Hij is drie jaar voordien geëxcommuniceerd en het wordt hoog tijd dat hij naar Rome reist om zich door de paus van zijn ban te laten ontslaan. Vandaar zal hij verder trekken naar het Heilige Land. Tijdens zijn officiële verzoening met Reynaert zwijgt de koning tegenover zijn onderdanen over de schat en de excommunicatie en deelt mee dat de vos op bedevaart gaat.
1773-95 Reynaert doet het voorkomen alsof hij een trouw dienaar van de koning is. Deze typering, die in eerste instantie volstrekt niet overtuigt (vgl. Nobels reactie in 1796-1805), staat in verband met de list waarmee hij later
| |
| |
Nobel bedriegt. Zoals Bruun en Ysingrijn honing en muizen voorgespiegeld krijgen, zo zal de vos Nobel voorhouden dat de koning dankzij Reynaert als zijn meest toegewijde dienaar aan een samenzwering ontkomen is.
1820 Na Nobels woedende reactie begint Reynaert zijn antwoord met een verhaspeling van de formule die het slaan van een kruisteken (hier ter afwering van naderend onheil) vergezelt: In nomine Patris, et Filii, et Spiritus Sancti (in de naam van de Vader, de Zoon, en de Heilige Geest). De woorden van de vos betekenen zoveel als: ‘in naam van de Vaders en Christus de Zoon’.
1846-85 Na een opsomming van de klagers, die ten overstaan van de koning de vos gevangen laten nemen (1846-67), vat de verteller het relaas van Reynaerts proces en veroordeling in enkele verzen samen (1868-85, en zie Nawoord, par. 3.4). Deze bekorting zal worden gevolgd door een uitbreidende beschrijving van Reynaerts ontsnapping aan de terechtstelling, die meer dan vierhonderd verzen omvat (2052-2490). Zo valt het accent op het leugenverhaal waarmee de vos de gunst van Nobel zal verwerven
1886-1914 Grimbeert verlaat met Reynaerts verwanten het hof; zij zijn het niet eens met het uitgesproken doodvonnis (1886-93). Een eventueel conflict met deze groep zou de positie van Nobel, die op zijn vazallen steunt, hoe dan ook ondermijnen. Aan de andere kant is er een doodvonnis uitgesproken dat niet zomaar terzijde kan worden geschoven door Nobel, die wel recht vordert en toepast maar niet ‘vindt’; hij hoort te straffen zoals zijn leenmannen wijsen (165-69). Met dit dilemma voor ogen lijkt de koning - die arde vroet (1894) genoemd wordt - in het vervolg een verhulde poging te doen om de executie uit te stellen. Hij richt zich op quasi verwijtende toon tot de beulen Ysingrijn en Bruun: wat zijn jullie traag (1903-4); het is (immers) bijna avond en Reynaert is zo bekend met het terrein dat hij voorlopig niet gepakt zou worden, als hij ontsnapt (1905-11); als Reynaert gehangen moet worden, waarom doen jullie het (maar) niet; het is nu te laat om hem op te hangen (1913-14). Doodvonnissen moesten namelijk voor zonsondergang uitgevoerd worden. Dat Nobel zo indirect praat, is volgens deze interpretatie tactiek. Voor het eerst in het verhaal lopen de belangen van de koning niet volledig parallel aan die van zijn baronnen (zie Nawoord, par. 3.4)
1906 De tweede dag, die aanving met Tybeerts terugkeer naar het hof (vgl. 1318-19), is heengegaan met de derde indaging en met Reynaerts proces en doodvonnis aan het hof. Nu is het bijna avond.
| |
| |
1923-27 Door Reynaerts toedoen zijn vroeger twee broers van de wolf opgehangen. Een dergelijk verhaal komt niet voor in de Roman de Renart. Het is onduidelijk of Willem zinspeelt op een thans onbekend verhaal, dan wel de ophanging zelf verzonnen heeft.
1944 In andere redacties is het niet de koning maar Reynaert die zegt dat Tybeert met Bruun en Ysingrijn moet meegaan. Uit de late en inadequate reactie van de wolf (1953-54) valt af te leiden dat de lezing waarin de vos aan het woord blijft, vermoedelijk dichter bij het origineel staat. Bovendien is het vooral in het belang van Reynaert dat de kater - die hij even later zal beschuldigen - van het toneel verdwijnt.
1951-52 De wolf zweert op zijn tonsuur. Dat brengt een van zijn eerdere ongelukken in herinnering: Reynaert brandde hem met kokend water de hoofdhuid af (zie de aantekening bij 1499-1503).
1955 Als wraak voor zijn tonsuur stelt Ysingrijn voor kloosterbier te brouwen, een metaforische aanduiding voor het bereiden van lichamelijk leed (Reynaert zal opgehangen worden). In 2173-78 komt de verteller terug op de drankmetafoor. In 2801 noemt de raaf Reynaert de opperschenker. Vgl. ook de aantekening bij 705-6.
1977-92 Ysingrijn wordt in deze scène geïroniseerd. Door zijn dubbelzinnige woordgebruik wekt hij onbedoeld de indruk dat hij een huwelijk tussen zijn vrouw en de vos voltrekt: hij vraagt haar bij Reynaert te blijven in vooren tegenspoed tot de dood hen scheidt (1981-84). Reynaert doorziet dit en zet de dubbelzinnigheid voort door erop te zinspelen dat hij de wolvin niet verkracht heeft, maar dat zij overspelig was. Haar hoeft hij dan ook niet om genade te vragen, dat verzoek kan hij alleen tot de wolf richten. Om die reden reageert Reynaert met de woorden half ghenade (1987).
2039-49 Door Reynaerts monoloog wordt het publiek geïnformeerd over de plannen van de vos. Om zijn list ten uitvoer te kunnen brengen is het noodzakelijk dat zijn drie tegenstanders afwezig zijn. Wat hij bedacht heeft, is gericht tegen de koning. Blijkens de tijdsaanduiding heeft zijn list tijdens de nacht die voor Tybeert zo slecht afliep, dus nog voor de komst van Grimbeert, vorm gekregen.
2054-60 Reynaert kondigt ter vergeving van zijn zonden een openbare biecht aan, die bovendien moet voorkomen dat andere dieren na zijn dood ten onrechte beschuldigd worden van zijn misdaden. Dit kan Nobel de ter- | |
| |
doodveroordeelde niet weigeren. En zo is de weg vrij voor Reynaerts leugenverhaal.
2070-76 Reynaert verklaart hoe hij tot een zondig leven is vervallen. Dat Reynaert als kind met de lammeren speelde, doet denken aan de toekomstdroom die in het bijbelboek Jesaja (11, 6-7) beschreven wordt. Bij de komst van de Messias zal de paradijselijke vrede hersteld worden, waardoor onder meer de wolf bij het lam zal wonen (zie Nawoord, par. 3.4).
2095-99 Onder invloed van Ysingrijn - die hem voorrekende dat zij familie waren - zou Reynaert zijn overgehaald om ‘partners in crime’ te worden. De vos geeft een valse voorstelling van zaken. Zoals uit zijn eerdere biecht en andere verhalen blijkt, was juist hij degene die de wolf voorhield dat zij verwanten waren. Zie de aantekening bij 1481-82.
2104-38 Eerder in het verhaal heeft Grimbeert in zijn verdraaide verhaal over de visdiefstal (vgl. de aantekening bij 208-16) en zijn versie over de diefstal van de zij spek (vgl. de aantekening bij 217-29) de vraatzucht van de wolf benadrukt. Reynaert gaat hier op door. Zoals Grimbeert eerder vertelde dat de vos slechts een vissengraat en het touwtje van de zij spek toebedeeld kreeg, zo zegt Reynaert dat hij genoegen moest nemen met een rib die door de welpen van de wolf afgekloven was. Hoewel Reynaert er bij de verdeling van de buit dus bekaaid afkwam, was dit niet zo erg: hij is erg op zijn oom gesteld en bovendien is hij ontstellend rijk... Bijna ongemerkt is de sluwe vos bij de schat uitgekomen (2134-38).
2139-63 De schat - waarvan de omvang door Reynaert in superlatieven is geschetst (2137-38) - blijkt gestolen te zijn en tevens de financieringsbron van een moordcomplot gericht tegen koning Nobel. Dit wekt reacties bij het koningspaar. Nobel toont interesse voor de schat. De koningin is beducht voor het leven van haar man; ontsteld spoort ze Reynaert aan om vrijuit te praten.
2164-78 De verteller maakt zijn publiek oplettend: Nu hoert. Hij kondigt aan dat Reynaert Nobel en zijn vrouw zal bedriegen en Bruun en Ysingrijn met hen in conflict zal brengen. Hierdoor is het publiek reeds op de hoogte gesteld van de loop der gebeurtenissen. Dit vertellerscommentaar accentueert Reynaerts listigheid.
2180-2217 Reynaert antwoordt de koningin dat hij vrijuit wil spreken over
| |
| |
het moordcomplot, waarbij enige van zijn eigen verwanten betrokken zijn, die hij alleen uit angst voor de hel beschuldigt. Koning Nobel is hierdoor geëmotioneerd maar aarzelt nog. Hij zoekt bevestiging en vraagt Reynaert: sechstu mi waer? (2200), daarbij de vertrouwelijke aanspreekvorm gebruikend (zie ook de aantekening bij 547-622). Reinaert benadrukt dat hij de waarheid spreekt; hij staat immers op het punt om te sterven en moet aan zijn zieleheil denken. Op advies van de koningin gebiedt Nobel vervolgens dat niemand aan het hof Reynaert zal interrumperen en geeft de vos het woord.
2227-38 Het commentaar van de verteller zorgt ervoor dat het publiek op de hoogte is van Reynaerts plan om zijn vader en Grimbeert van verraad te beschuldigen. Juist door zijn eigen verwanten een aandeel te geven in het moordcomplot - iets ongehoords in de middeleeuwse groepenmaatschappij - versterkt Reynaert de geloofwaardigheid van zijn beschuldigingen (2233-37 en vgl. 2518-27). Als hij de koning en de koningin even later voorliegt, weet het publiek meer dan het koninklijke paar. Zo wordt het besef van Reynaerts listigheid versterkt. Zie ook de aantekening bij 2164-78. Grimbeert is afwezig en Reynaerts vader blijkt even later overleden te zijn (2481-83); ze kunnen de beschuldigingen dus niet tegenspreken.
2241 Reynaert wekt de begeerte van de koning op met het vermelden van de schat van koning (H)ermeli(n)c (vgl. ook 2564). Het betreft de legendarische, vierde-eeuwse, Gothische vorst Ermanric uit de Germaanse heldensagen. Hij zou in het bezit zijn geweest van een enorme, verloren gegane schat en zou, volgens lokale overlevering, de Gentse burcht gesticht hebben.
2243-76 Reynaert beschrijft het complot, dat beraamd en gefinancierd zou zijn door zijn vader. De vijf dieren zweren dat zij Bruun te Aken zullen kronen. Dat brengt de beer in de hoofdplaats van het Roomse Rijk en op de troon van Karel de Grote. De verraadsthematiek in Van den vos Reynaerde lijkt aan te sluiten bij die uit de Karelepiek, waarin verraders met steekpenningen of valse beschuldigingen tijdelijk weten te bewerken dat de koning een trouwe vazal onheus bejegent, maar waarin de feodale orde uiteindelijk wordt hersteld. De grap is dan dat Reynaert doet alsof er verraders actief zijn aan het hof van koning Nobel en alsof hij zelf de trouwe vazal is, terwijl de werkelijkheid precies omgekeerd is: Reynaert zal de (succesvolle!) verrader blijken te zijn, de verraders zijn Nobels loyale vazallen. En de feodale orde is aan het eind van het verhaal definitief verdwenen (vgl. 1770-95, 2486-90, 3399-3410, 3436-51 en zie Nawoord, par. 4).
| |
| |
2270a Hier wordt opnieuw in herinnering gebracht dat de vos met kokend water Ysingrijns hoofdhuid afbranddde. Zie de aantekeningen bij 1499-1503 en 1951-52.
2299-2322 Het verhaal over de kikkers die een heerser willen, was in de middeleeuwen zowel in de volkstaal als in het Latijn bekend in de vorm van een esopische fabel. Het is onzeker of Willem gebruik maakte van de Middelnederlandse Esopet, dan wel van de Middellatijnse traditie. In de meeste varianten van de esopische fabel worden de kikkers niet opgezadeld met een ooievaar maar met een slang. Reynaert illustreert met de fabel dat het goede koningschap van Nobel de voorkeur verdient boven het wrede regime van Bruun de tegenkoning, die als een ooievaar zijn onderdanen zou terroriseren. Aan het slot kan de goede verstaander de fabel herinterpreteren als een voorafspiegeling van Nobels nieuwe regime, waarin alleen het recht van de sterkste geldt.
2491-2541 Het moment waarop de koning en de koningin Reynaert apart nemen en hem vragen om hun de schat te wijzen (2491-95), is voor het verhaal van groot belang. Verblind door begeerte kiest het koninklijke paar voor eigen voordeel. Zo wordt duidelijk dat de hofgemeenschap niet langer een eenheid vormt tegenover de vos. Reynaert is erin geslaagd een tegenstelling te scheppen (zie Nawoord, par. 3.4). Reynaert stuurt nu subtiel aan op een overeenkomst: gratie in ruil voor de schat (2496-99, 2506-10). De nog steeds wantrouwige koning (2514-17) laat zich door zijn vrouw ompraten (2500-5, 2518-27, 2528-33). Niettemin dreigt Nobel dat hij Reynaerts hele geslacht zal vervolgen indien de vos in het kwaad volhardt (2534-37).
2542-45 Met een strohalm vergeeft Nobel Reinaerts misdaden. Het betreft een symbolische rechtshandeling, de festucatio of halminghe, waarbij de strohalm werd weggeworpen of gebroken als teken van kwijtschelding van alle schuld. De officiële verzoening ten overstaan van het verzamelde hof volgt overigens later (2764-95)
2561-65 De festucatio wordt hier verdubbeld, doordat Reynaert met behulp van een strohalm zijn schat symbolisch overdraagt.
2574-93 De vos duidt de schatplaats nauwkeurig aan. In het historisch lokaliseerbare bos van Hulsterloe ligt volgens Reynaert Kriekeputte, dat vermoedelijk een werkelijk bestaande bron geweest is. Reynaert gebruikt deze realistische toponiemen om ten overstaan van zijn gehoor de betrouwbaarheid van zijn verhaal staven. Voor het publiek van Willem werkt deze
| |
| |
lokalisering tevens ironiserend (zie Nawoord, par. 3.2). De vos typeert de plek als een naargeestig oord, dat treffende overeenkomsten vertoont met de verdoemde plaats die in het bijbelboek Jesaja (34, 10-12) beschreven wordt. Daar is het altijd woest, niemand komt er langs, de roerdomp en de nachtuil houden het in bezit, alleen de schuifuit en de raaf wonen er, en heersers zijn er niet. Doordat Reynaert zijn schat in deze locus terribilis, ‘verschrikkelijke plaats’, situeert en de koning ernaar wil laten afreizen (2597 e.v.), wordt de goede verstaander geattendeerd op Nobels naderende ondergang. De lieflijke plaats die aan het begin van de roman beschreven wordt (41-43) blijkt schijn te zijn; de verschrikkelijke omgeving van Kriekeputte is Nobels barre werkelijkheid (zie Nawoord, par. 3.3).
2623-2750 Nobel vertrouwt Reynaert nog steeds niet. Hij denkt dat Kriekeputte een verzonnen plaats is (2632-35). Hierop laat Reynaert Cuaert naar voren komen om te bevestigen dat Kriekeputte echt bestaat (2644-74). De koning is enigszins gerustgesteld maar wil nog steeds dat de vos meekomt naar de schatplaats en hem helpt bij de opgraving (2623-27, 2691-97). Om te voorkomen dat hij mee moet naar Kriekeputte, waar zal blijken dat de schat niet bestaat, verzint Reynaert daarom dat hij geëxcommuniceerd is. Dit slikt de koning (2698-2750).
2662-74 Vermoedelijk geeft de haas een waarheidsgetrouw verslag van de gebeurtenissen uit het verleden. Nadat hij verklaard heeft bij Kriekeputte honger, koude en armoede geleden te hebben, noemt hij twee dieren: Reynout de jachthond, de valsemunter, en het hondje Rijn, dat dichter blijkt te zijn. Het is onduidelijk of hier gezinspeeld wordt op een niet overgeleverd dierenverhaal, dan wel op personen en gebeurtenissen uit de werkelijkheid. Dat Cuaert vermeldt dat bij Kriekeputte valsemunters verbleven, is pikant in het licht van Reynaerts verzonnen schat.
2706-16 Reynaert geeft een nieuwe draai aan het verhaal over het intreden van de wolf en diens kruinschering (zie de aantekeningen bij 1499-1503, 1951-52 en 2270a-d). Hij zou de hongerige monnik Ysingrijn ertoe aangezet hebben het klooster te verlaten. Om die reden is hij door de pauselijke ban getroffen.
2725-34 Naar zijn zeggen is Reynaert door de voltallige kerkelijke rechtbank veroordeeld, waarbij zijn excommunicatie werd uitgesproken door deken Herman. Dit betekent dat de vos de hogere excommunicatie of anathema opgelopen heeft: hij is vervloekt en volledig uit de kerkelijke gemeenschap gebannen. Het is onduidelijk of achter de deken een historische per- | |
| |
soon schuilgaat. Vanwege de excommunicatie moet de vos niet alleen naar Rome vertrekken - de paus is de enige die de ban ongedaan kan maken - tevens kan hij voordien onmogelijk met Nobel mee om de schat op te halen. Omgang met een geëxcommuniceerde was streng verboden.
2751-95 Ten overstaan van het verzamelde hof schenkt Nobel de vos gratie (2777-79). De koning verdraait Reynaerts verhaal over zijn excommunicatie en de daarbijbehorende reis naar de paus in Rome. De koning verzwijgt dat Reynaert geëxcommuniceerd is, maar vertelt de dieren dat Reynaert als onderdeel van de verzoening op bedevaart gaat ter uitboeting van zijn zonden (2787-95). Dat de vos in werkelijkheid als tegenprestatie voor de gratie een schat toegezegd heeft, laat hij eveneens onvermeld.
2768-86 Nobel verklaart dat hij zich met Reynaert verzoend heeft. Hij heeft de veroordeling van de vos ongedaan gemaakt en hem genade geschonken. Hier klopt echter iets niet: de koning regelt alleen een verzoening voor zichzelf. Hoewel Reynaert door diverse dieren aangeklaagd is, krijgen zij geen genoegdoening voor het bewezen onrecht. Gedreven door begeerte naar de schat handelt Nobel egoïstisch (zie Nawoord, par. 3.4).
| |
Wraak en vlucht (2796-3469)
De beer en de wolf, teruggekeerd van het galgenveld, worden gevangen gezet. Uit Bruuns rug laat de vos een pelgrimstas snijden, terwijl Ysingrijn en zijn vrouw moeten bloeden voor reisschoenen van wolfshuid. Zo wreekt Reynaert zich op zijn tegenstanders. Koning Nobel beveelt Belin de ram, zijn hofkapelaan, om de bedevaartsattributen tijdens een kerkelijke plechtigheid aan Reynaert uit te reiken. Voordat de als pelgrim uitgedoste vos het hof verlaat, overreedt hij Belin en Cuaert de haas om hem een eind op zijn bedevaart te vergezellen. In Manpertuus aangekomen, vermoordt hij Cuaert en zendt hij Belin (die buiten stond te wachten) terug naar het hof met een brief in de pelgrimstas. Hij adviseert de ram te zeggen dat hij, Belin, de auteur van de brief is. Aldus geschiedt. Als vervolgens de brief niets anders dan de bebloede kop van Cuaert blijkt te zijn, heeft Belin zich onbedoeld verantwoordelijk gesteld voor de moord op de haas. Reynaerts bedrog is zonneklaar. Nobel, vernederd, stoot een vreselijk gebrul uit. Zijn positie is precair geworden, want hij is door eigen schuld in vete geraakt met zijn twee belangrijkste baronnen. De luipaard Fyrapeel slaagt erin koning leeuw te verzoenen met Bruun en Ysingrijn: de beer en de wolf mogen in ruil voor hun trouw tot de jongste dag Belin en Reynaert en hun geslacht vervolgen en
| |
| |
doden. De vrede lijkt gered: Met Fyrapeel dat si ghinghen / Ende maecten pays van allen dinghen (3468-69).
2825-40 Bruun en Ysingrijn worden zonder vorm van proces gevangen genomen en zwaar mishandeld. De koning handelt onrechtmatig.
2841-96 Nobel heeft verklaard dat Reynaert, als onderdeel van de verzoening, een pelgrimstocht zal ondernemen. De vos (die zelf niet expliciet had gesproken over een pelgrimstocht) grijpt deze nieuwe ontwikkeling aan om zich te wreken op zijn vijanden. Op initiatief van Reynaert worden de gevangenen alsmede Haersint gedeeltelijk gevild ten behoeve van zijn pelgrimsattributen. Uit de rug van de beer wordt een pelgrimstas gesneden; de huid van de voorpoten van de wolf en de achterpoten van de wolvin leveren vier schoenen. Op creatieve wijze verwerkt de auteur van Van den vos Reynaerde hier een bekend motief uit de literaire traditie: de wolf die op advies van de vos zijn huid moet afstaan om de zieke koning leeuw te genezen (zie Nawoord, par. 2).
2899-2912 In overeenstemming met de gang van zaken bij Reynaerts eerdere listen bespot de vos ook hier zijn slachtoffer: hij doet alsof de wolvin zal delen in de aflaten die hij gaat verwerven omdat hij tijdens de bedevaart op door haar ‘geschonken’ schoenen loopt. Ook noemt hij Haersint moye (2900, 2911) en een van zijn liefste maghen (2906), wederom allusies op de vermeende verwantschap tussen Reynaert en zijn ‘oom’ Ysingrijn. Met de ontboezeming dat zij veel leed van hem te verduren heeft gehad (2901-2), zinspeelt de vos mogelijk op hun overspel en haar verkrachting (zie Nawoord, par. 4).
2920-25 Op wrede wijze heeft Reynaert zich op zijn tegenstanders gewroken en als de gelegenheid zich voorgedaan had, zou de vos Tybeert ook te pakken hebben genomen. Reynaerts ongebreidelde wraakzucht staat in schril contrast met zijn voorkomen als boetvaardige pelgrim.
2927 Bij het krieken van de derde dag bereidt Reynaert zich voor op zijn vertrek als pelgrim. Het leugenverhaal van de vos, zijn benadiging alsmede de gevangenneming en mishandeling van Bruun en het wolvenpaar vonden dus plaats op de avond van de tweede dag.
2941-84 In overeenstemming met het middeleeuwse gebruik wil Nobel dat de pelgrimsattributen gezegend worden voordat zij aan Reynaert overhan- | |
| |
digd worden (vgl. de ‘Benedictio peregrinorum ad loca sancta prodeuntium’ in het Rituale Romanum, Tit. viii, Cap. xi van vóór Vaticanum ii). Maar Reynaert heeft de hogere excommunicatie opgelopen, waardoor hij uitgesloten is van kerkelijke bediening. Omdat Nobel de ware reden van zijn verzoening met de vos, de schat, wil verbergen, heeft hij er alle belang bij Reynaert voor te stellen als pelgrim die ter verzoening boete wil doen. Om die reden komt Belins tegenwerping over Reynaerts excommunicatie hem zeer slecht uit. De koning verwijst daarom naar een meester Jufroet, die zou leren dat een zondaar met volmaakt berouw alleen al op grond van zijn intentie om te gaan biechten en een bedevaart naar het Heilige Land te zullen ondernemen kwijtschelding van zonden verwerft (dus a priori en zonder tussenkomst van de Kerk). Wie de theoloog is op wie Nobel zich beroept, is onduidelijk. Er is geopperd dat met meester Jufroet de Benedictijner abt Goffridus Vindociniensis (ca. 1070-1132), die over de biecht geschreven heeft, bedoeld wordt. Het is ook mogelijk dat Willem de kerkelijk adviseur van de herhaaldelijk in de ban gedane Hendrik ii van Engeland (1154-1189), Geoffrey Ridel, op het oog had.
2990-94 Reynaert huilt gheveinsde tranen (2986). De vos doet alsof het naderend afscheid als pelgrim hem met een groot verdriet vervult (vgl. ook 3051-52). De verteller richt zich tot zijn publiek met de ironische opmerking dat Reynaert alleen maar huilt van teleurstelling, omdat hij niet meer hovelingen dan Bruun en Ysingrijn leed heeft kunnen berokkenen. Vgl. ook de volgende aantekening.
3016-21 In dit vertellersterzijde wordt het hier en nu van de vertelhandeling onderscheiden van het doe (3021) van de vertelling. Het publiek realiseert zich dat het niet kan deelnemen aan het verhaal en de lachwekkend uitgedoste vos dus net zo min kan zien als de chagrijnigste man tussen Polen en Schouwen dat kan.
3049-3138 De valse pelgrim slaagt erin twee tamme dieren van het hof mee te lokken naar Manpertuus, waar Reynaert afscheid zal nemen van vrouw en kinderen. Cuaert de haas betreedt op Reynaerts verzoek het hol om zijn vrouw te helpen troosten. Cuaert biedt troost, evenwel niet met woorden maar met zijn lichaam, want hij wordt door de vos bij de keel gegrepen en gedood. In Reynaerts confrontaties met Cuaert wordt duidelijk hoe het verhaal zich ontwikkelt: het kwaad zegeviert. Tijdens de eerste ontmoeting voerde Reynaerts onderricht als pseudo-geestelijke nog niet tot het beoogde resultaat; de mislukte moordaanslag droeg er juist toe bij dat de dagingsprocedure in gang gezet werd. Maar tegen het eind van het verhaal heeft Rey- | |
| |
naert, ditmaal een valse pelgrim, alle problemen overwonnen en laat hij de haas in het vossenhol niet meer ontsnappen. Belin de ram staat buiten te wachten; hij zal door Reynaert worden misbruikt om Nobel te laten weten dat hij om de tuin geleid is.
3101a-3110 Reynaert reageert op Hermelines vraag met een aantal halve waarheden. Het is juist dat hij pelgrim geworden is, maar in feite heeft hij zich voorgedaan als geëxcommuniceerde die naar de paus moest. De beer en de wolf zijn inderdaad gevangenen, maar dat zij zich ter wille van Reynaerts bedevaart in gijzeling begeven hebben, is onjuist. De koning heeft eerder op straffe des doods verordend de vos en zijn gezin te eren (2780-84), hetgeen volgens Reynaerts interpretatie betekent dat de koning Cuaert aan het vossengezin geschonken heeft. Cuaerts eerdere uitlating over de valsemunters bij Kriekeputte (2667-71) wordt door Reynaert opgeblazen tot verraad aan zijn zaak. Door Reynaerts cryptische verslag ontstaat dramatische ironie: het publiek weet meer dan Hermeline. Dat is amusant en accentueert de perversie van Reynaerts taalgebruik.
3134 Aangezien Cuaert, volgens Reynaert, in rechter zoene (3106) aan hem was overgeleverd, lijkt dit vers het eten van de dode haas op gewaagde wijze te associëren met de kruisdood van Christus, tijdens het Laatste Avondmaal gepresenteerd als zoenoffer en als zodanig herdacht in de katholieke eucharistieviering (door de consecratie en nuttiging van brood en wijn waarin het gebroken lichaam en vergoten bloed van Christus present gesteld zijn).
3130-99 Reynaert heeft van koning Nobel niet veel goeds te verwachten wanneer deze bemerkt dat hij is bedrogen (3140-50 en vgl. 1372-84, 2534-37, 3319-20, 3420-24, 3447-51). Daarom zal Reynaert met zijn gezin vertrekken naar een nieuwe wildernis, buiten het bereik van Nobels hof (vgl. 3317-29).
3152-64 De vos stelt zijn vrouw een paradijselijk landschap voor ogen. Dat wil zeggen: vanuit roofdierenperspectief, want andere dieren zijn er hun leven niet zeker. Voor de hofwereld is een dergelijk landschap een locus terribilis (vgl. de aantekening bij 2574-93).
3362-68 Het is onduidelijk tot welke diersoorten Botsaert de schrijver en Bruneel gerekend moeten worden. Waren deze personages bij Willems publiek bekend? Er is geopperd dat Botsaert een aap of een everzwijn zou zijn. In het geval van Bruneel zou het om een ezel gaan.
| |
| |
3372-80 Eerder in het verhaal bespot Reynaert zijn slachtoffers, Bruun, Tybeert en Haersint, met woorden. In het geval van de leeuw gebeurt de bespotting op non-verbale wijze, door de kop van Cuaert die uit de tas komt.
3412-21 Nobel heeft zijn machtigste vazallen onrecht aangedaan. Volgens Fyrapeel dient dat verzoend te worden (3412). Maar dit geldt in de cynische gedachtenwereld van de luipaard niet voor alle dieren. Ook Belin heeft - althans in de optiek van Fyrapeel - een misdaad begaan, maar de ram moet het met zijn leven bekopen. Aan Nobels hof heerst nu het recht van de sterkste: de wet van de jungle.
3423 Het laatste vers van de redactie in het Dyckse handschrift komt overeen met 3423 in de redactie van de Comburgse codex. Mede op grond hiervan is verondersteld dat het slot van Comburg niet oorspronkelijk is. Die mening lijkt echter niet houdbaar. Waarschijnlijker is dat de slotverzen van de originele roman ontbreken in de Dyckse redactie. Zie ook de aantekening bij 3461-69.
3439-46 De luipaard probeert de leeuw te verzoenen met de wolf en de beer door de ram en zijn verwanten voor eeuwig aan hen uit te leveren. Dit doet denken aan de Messiaanse vrede die in het bijbelboek Jesaja (11, 6-7) beschreven wordt: ‘En de wolf zal met het lam verkeeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen, en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee te zamen, en een klein jongsken zal ze drijven; de koe en de beerin zullen te zamen weiden, hare jongen zullen te zamen nederliggen, en de leeuw zal stroo eten gelijk de os.’ Maar de vier roofdieren die in Jesaja vredelievend zijn, spreken in Willems roman juist af dat zij de ram en de zijnen tot de jongste dag mogen verscheuren. Dat is een cynische omkering, die erop wijst dat in Nobels wereld voor altijd het kwaad zal regeren. Op voorstel van de luipaard heeft de koning zich verzoend met zijn hoogste vazallen door de rechten van andere vazallen blijvend te schenden. Nobels feodale orde is daarmee definitief ten onder gegaan (zie Nawoord, par. 3.4). Mogelijk resoneert nog een ander bijbels motief mee: Cuaert en Belin fungeren als de twee bokken uit het boek Leviticus, die op de grote verzoendag door de tempelpriester geofferd worden voor de zonden van het Joodse volk. De eerste (Cuaert) wordt in de tempel (Manpertuus) geslacht. De tweede, de eigenlijke zondebok (Belin), wordt beladen met de zonden van het volk de wildernis ingezonden om daar te sterven (Lev. 16, 20-23).
| |
| |
3461-69 Het acrostichon bi willeme komt overeen met het eerste vers van de roman: de auteur is Willem. Dit is een argument voor de oorspronkelijkheid van het slot van de roman in de redactie van Comburg.
|
|