Reynaert in tweevoud. Deel 1. Van den vos Reynaerde
(2002)–Anoniem Van den vos Reynaerde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Nawoord1
| |
[pagina 174]
| |
anderen gaat het om een verzonnen naam, ter wille van een dubbelzinnigheid of van een knipoog naar werken als de dertiende-eeuwse, Middelnederlandse Arturroman Walewein, die door twee dichters (Penninc en Pieter Vostaert) vervaardigd is. Ook is geopperd dat Arnout de maker is van een Vlaamse vertaling van het Oudfranse dierenverhaal waarop Le Plaid het vervolg is. Van den vos Reynaerde moet geschreven zijn na het ontstaan van Le Plaid, dat men gewoonlijk dateert in 1179 (zie par. 2,), en vóór 1279, het jaar waarin de Reynardus vulpes, de Latijnse vertaling van Van den vos Reynaerde, ten laatste geschreven is (zie par. 5). Deze globale datering op honderd jaar heeft men willen preciseren door het dierdicht min of meer als sleutelroman te lezen. M. Gysseling ontwaarde toespelingen op historische gebeurtenissen uit de laatste regeringsjaren van Filips van de Elzas, graaf van Vlaanderen (1168-1191), en kwam uit op een datering vóór 1191. L. Peeters daarentegen wilde het verhaal omstreeks 1260 plaatsen, omdat diverse passages zouden refereren aan de strijd tussen twee adellijke geslachten, de Dampierres en de Avesnes, over de opvolging in Vlaanderen en Henegouwen. Rond de laatste datering vormt zich een zekere consensus, maar dan wel op grond van andere argumenten. Zo lijkt Willem gebruik te hebben gemaakt van een Oudfrans verzamelhandschrift waarvan men de oerversie ná 1205 dateert. Verder wordt het gedicht op grond van de versbouw omstreeks of na het midden van de dertiende eeuw geplaatst. Bovendien zijn er enkele Middelnederlandse werken waarin op Van den vos Reynaerde gezinspeeld wordt. Zo verklaart Jacob van Maerlant in zijn Rijmbijbel (voltooid in 1271) in verband met het waarheidsgehalte van zijn gedicht: ‘dit nes niet madox droem / noch reinard noch arturs boerden’, daarmee onder meer schimpend op de leugenachtige verzinsels in Van den vos Reynaerde, dat zo bezien niet al te lang voordien zal zijn geschreven. Met de typering van Willem als Oost-Vlaming is niet automatisch de plaats van ontstaan van het gedicht gegeven. Zoals blijkt uit het werk van de Vlaming Maerlant die schreef voor Hollandse opdrachtgevers, is het mogelijk dat de dichter van Van den vos Reynaerde zijn roman voor een publiek in een andere streek geschreven heeft. De Vlaamse origine wordt evenwel bevestigd door het gebruik van plaatsnamen als Abstale (802), Belsele (2097), Elmare (373 e.v.), Hijfte (2262-63), Hulsterloe (2575 e.v.), Kriekepit (2578 e.v.), Leye (2640) en Waes (2257). Deze toponiemen uit de omgeving van Gent wijzen erop dat het primaire publiek vertrouwd was met de geografie van Oost-Vlaanderen (zie ook par. 4 en de Lijst van eigennamen). | |
[pagina 175]
| |
2
| |
[pagina 176]
| |
De leeuw was oud geworden en lag ziek in zijn hol. Alle dieren bezochten hun koning, alleen de vos kwam niet. Toen nam de wolf de gelegenheid te baat om de vos bij de leeuw zwart te maken: hij zou de heerser over alle dieren verachten en daarom niet op bezoek gekomen zijn. Op dat moment verscheen de vos; hij had juist nog de laatste woorden van de wolf gehoord. De leeuw brulde naar hem, maar de vos vroeg gelegenheid om iets tot zijn verdediging in te brengen en sprak: ‘Wie van al uw bezoekers heeft zoveel voor u gedaan als ik? De hele wereld heb ik afgelopen op zoek naar een medicijn voor u - en nu heb ik het gevonden.’ De leeuw beval hem het geneesmiddel direct te noemen. Toen zei de vos: ‘U moet een levende wolf de huid afstropen en die nog warm om u heen doen.’ En toen de wolf daar zo lag, lachte de vos en sprak: ‘Heersers moet men niet vertoornen maar tot goedheid bewegen.’ De fabel leert: wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in. Deze fabel onderging in de West-Europese traditie een aantal veranderingen. De belangrijkste is dat de ziekte van koning leeuw als aanleiding voor het samenkomen der dieren geleidelijk werd vervangen door de afkondiging van een hofdag. Het verhaalmotief ontwikkelde zich in de loop van de Middeleeuwen in steeds omvangrijkere geschriften. In de Middellatijnse Ysengrimus, rond 1150 te Gent ontstaan, beslaat de hofdagepisode zo'n twaalfhonderd verzen (boek iii); het Oudfranse Le Plaid telt een kleine zeventienhonderd verzen, Van den vos Reynaerde al meer dan het dubbele en die omvang wordt nogmaals ruim verdubbeld in Reynaerts historie, de vijftiende-eeuwse bewerking en continuatie van Van den vos Reynaerde. Vanaf de Ysengrimus zijn de dieren in de verhalen niet alleen de karakteristieke vertegenwoordigers van hun soort maar ook individuen. Zij ontvangen een vaste eigennaam; de wolf heet Ysengrimus, Ysengrin, Ysingrijn, de vos Reinardus, Renart, Reynaert. Verder worden situaties en gebruiken uit de contemporaine werkelijkheid overgenomen en soms gehekeld. Het is geen toeval dat de monnik die de Middellatijnse Ysengrimus voor een kloosterpubliek schreef, de vraatzuchtige wolf regelmatig presenteert als abt en bisschop. In Le Plaid en Van den vos Reynaerde vinden we een feodaal-ridderlijke situering: de wolf en de vos zijn baronnen geworden. Met de Roman de Renart wordt niet één tekst aangeduid maar een complex van verhalen, die branches (‘takken’) genoemd worden. Zij handelen over de vos Renart en zijn conflicten met zijn aartsvijand Ysengrin de wolf en de andere dieren uit het rijk van koning Noble. De oudste branche (bekend onder nummer ‘ii-Va’) werd rond 1175 vermoedelijk geschreven door Pierre de Saint-Cloud (de ‘Perrot’ genoemd in par. 1) en behandelt het ontstaan van de vete: Renarts overspel met en verkrachting van Ysengrins | |
[pagina 177]
| |
echtgenote Hersent, die leiden tot een rechtszaak aan het hof van koning Noble. Dit verhaal moet direct succesvol geweest zijn, want tussen 1175 en 1180 schreven diverse auteurs zes andere verhalen, tot 1205 nog eens elf; ook in de eerste helft van de dertiende eeuw verschenen er nog een aantal. Deze Renartbranches functioneerden eerst zelfstandig (ook al reageren ze op elkaar), maar al snel werden zij in compilaties bijeengebracht. Er zijn veertien complete verzamelhandschriften bewaard gebleven, alsmede negentien fragmenten en handschriften die slechts één of enkele branches bevatten, vooral daterend uit de dertiende en veertiende eeuw. Van de verzamelhandschriften a, b en c zijn edities beschikbaar. De meest gangbare nummering van de branches is die uit de editie-Martin. Zij geeft niet de ouderdom van de verhalen aan maar hun volgorde in het basishandschrift a. Le Plaid, dat ook Le Jugement (‘het oordeel’) genoemd wordt, is hier branche 1. In dit berijmde verhaal - een vervolg op branche ii-Va - wordt de vos Renart aangeklaagd door Ysengrin en Chantecler en driemaal gedaagd. Veroordeeld tot de strop, smeekt hij om genade; hij belooft zijn leven te beteren en een tocht naar het Heilige Land te ondernemen. Door medelijden bewogen stemt koning Noble toe. Maar zodra Renart als pelgrim van het hof vertrokken is, mishandelt hij Coart de haas en bespot hij de koning. Alle hovelingen achtervolgen de vos, die op het nippertje Maupertuis weet te bereiken. Het is niet verwonderlijk dat Willem bij het schrijven van zijn gedicht juist deze branche i als voorbeeld heeft genomen. Le Plaid is literair gezien een van de meest geslaagde verhalen van de Roman de Renart en waarschijnlijk daarom ook de meest overgeleverde. Het verhaal is ook herhaaldelijk door Oudfranse dichters herschreven. In Le duel judiciaire (branche vi) staat de vos nogmaals terecht voor zijn wandaden. Ditmaal komt het tot een gerechtelijk tweegevecht met Ysengrin, waarin Renart het onderspit delft. In Renart médecin (branche x) wordt de vos in opdracht van de koning eerst door de hond Roonel, later door Brichemer het hert gedagvaard, maar beide keren mislukt de missie door Renarts toedoen. Pas wanneer Renart verneemt dat Noble ziek geworden is, reist hij met Grinbert naar het hof, waar hij zich opwerpt als dokter en natuurlijk het juiste medicijn weet: een zweetkuur in de pels van Ysengrin. De grens tussen een nieuw verhaal en een nieuwe versie van een bestaand verhaal is soms moeilijk te trekken. In twee handschriften van de Roman de Renart (b en h) bevat Le Plaid een passage van ongeveer honderddertig verzen waarin Renarts veroordeling en verzoening met de koning totaal herschreven zijn; in deze versie valt vooral op dat het overleg tussen de baronnen dat aan het doodvonnis voorafgaat, is uitgewerkt en dat Grinbert wordt gepresenteerd als de redder van zijn neef. Willem houdt zich globaal aan de plot van zijn origineel, maar gaat in | |
[pagina 178]
| |
de uitwerking geheel zijn eigen gang. Vanuit vergelijkend perspectief ligt de spanning van deze verhalen dan ook niet zozeer in de vraag óf de vos uit handen van de koning en zijn hovelingen weet te blijven, maar vooral hóe dat geschiedt. Dat geldt voor ons, maar het moet ook voor Willems publiek gegolden hebben, voor zover het bekend was met andere dierenverhalen (zie par. 4). Beluisterd tegen de achtergrond van Le Plaid en de andere branches met een hofdag onderscheidt de Middelnederlandse tekst zich vooral door de superieure wijze waarop de Vlaamse vos aan zijn terechtstelling ontsnapt. Dat koning Noble in Le Plaid uit medelijden gratie verleent, mag edelmoedig heten, psychologisch overtuigend is het niet. In Willems gedicht speculeert de vos met een briljant leugenverhaal op Nobels hebzucht. Hij misleidt de koning door het verhaal van zijn ongelukkige jeugd, door de terloopse melding van een schat en een samenzwering tegen Nobel, onder meer beraamd door Reynaerts eigen verwanten, door een gedetailleerde beschrijving van de schatplaats welke bevestigd wordt door Cuaert de haas, en tenslotte door het relaas van zijn excommunicatie waardoor hij als pelgrim het hof kan ontvluchten. Op belofte van profijt - en niet meer dan dat - verzoent Nobel zich met Reynaert. Was de Franse koning sentimenteel, de Vlaamse koning blijkt immoreel. Hierdoor is de ontluistering van de hofwereld in Willems gedicht ook zoveel groter dan in Le Plaid. Mogelijk had Willem ook kennis van de Ysengrimus, die vermoedelijk in 1148-1149 te Gent geschreven werd; dus ongeveer daar waar zo'n eeuw later Van den vos Reynaerde ontstond. In dit knap gecomponeerde Latijnse gedicht van ruim 6500 verzen, verdeeld over zeven boeken, is de hoofdrol weggelegd voor de vraatzuchtige wolf. De beste mannelijke bijrol is voor de vos, zijn vijand en kwade raadgever. Hun confrontaties zijn voor alles verbaal van karakter, waarbij de schijnwereld van Reinardus die van de wolf domineert, zodat Ysengrimus zich laat manipuleren en terug in de werkelijkheid hard wordt afgestraft. Hij raakt herhaaldelijk zwaar gewond, verliest zijn pels ten behoeve van de zieke koning leeuw en wordt uiteindelijk verscheurd door een kudde wilde zwijnen. Tot de literaire traditie rekent men niet alleen de verhalende, fictionele dierenepiek - inclusief de fabel - maar ook de wetenschappelijke dierenliteratuur. In beide categorieën worden dieren niet om zichzelf beschreven maar dienen ze om een dieper liggende betekenis over te brengen. Anders dan in de eerste categorie (waar de dieren dichterlijke creatie zijn, bedoeld om een moraliserend beeld te geven van het menselijk leven) worden in de Latijnse bestiaria of ‘beestenboeken’ dieren opgevat als tekens uit de natuur, in overeenstemming met de middeleeuwse opvatting dat de geschapen en vergankelijke werkelijkheid verwijst naar de ‘echte’, eeuwige werkelijkheid van God. De uiterlijke kenmerken en gedragingen van de dieren worden allegorisch | |
[pagina 179]
| |
geduid en leren de middeleeuwse mens over God en de duivel, over hemel en hel, over deugd en zonde. In de natuurwetenschappelijke werken - zoals in De naturis rerum van Thomas van Cantimpré, dat door Jacob van Maerlant in zijn Der naturen bloeme bewerkt werd - ligt het accent meer op de zoölogische kennis. Deze informatie werd meestal niet uit eigen observatie verworven, maar ontleend aan autoriteiten als de filosoof Aristoteles (384-322 v. Chr.), die in de Middeleeuwen als de grootste geleerde van alle tijden beschouwd werd, de Romeinse militair, bestuurder en schrijver Plinius (23/24-79) en de aartsbisschop en encyclopedist Isidorus van Sevilla (ca. 565-636). | |
3
| |
[pagina 180]
| |
Esopet, of beter gezegd: het is het resultaat ervan. De lezer van Van den vos Reynaerde dient de ‘leugens’ van het verhaal (dieren die kunnen spreken en zich als mensen gedragen) te doorzien om op zoek te gaan naar de dieper liggende betekenis. | |
3.2 Schijn en werkelijkheidDe handeling in Van den vos Reynaerde bestaat voor het grootste deel uit conflictsituaties, waarin personages tegenover elkaar geplaatst zijn. De conflicten worden opgeroepen door Reynaert. In zijn ontmoetingen met Cuaert, met Canticleer en diens kinderen, met Ysingrijn in de voorraadschuur van de pastoor, op de hanenbalk van een woonhuis, met Cuaert en Belin te Manpertuus is hij de agressor. In de confrontaties met de koningsboden Bruun en Tybeert en met koning Nobel zelf reageert hij op de hofgemeenschap die hem tot de orde wil roepen. Telkens weet de vos met behulp van een list de zwakheden van zijn tegenstander uit te buiten en de situatie naar zijn hand te zetten. De listen verlopen volgens een min of meer vaste structuur. Reynaert begroet zijn opponent vleiend. Hij vermeldt terloops een object dat begeerte opwekt: honing, muizen, een schat, geletterd zijn. De tegenstander reageert opgewonden en vleit de vos; hij belooft zelfs een tegenprestatie in ruil voor het begeerde. Na het sluiten van het verbond dirigeert Reynaert zijn toekomstige slachtoffer naar de val. De opponent betreedt, daartoe aangespoord door Reynaert, de val en wordt vervolgens bespot en mishandeld. In het bijzonder Reynaerts confrontaties met de vertegenwoordigers van de hofgemeenschap worden afgewikkeld volgens dit schema, zij het dat in de laatste, ultieme confrontatie enkele motieven op een abstract niveau terugkeren: de koning laat zich alleen in de geest naar de wildernis van Kriekeputte leiden, waar de fictieve schat begraven zou liggen. Ook zijn bespotting en mishandeling zijn symbolisch. Niettemin laten de ‘brief’ die Reynaert aan Belin de ram meegeeft voor koning Nobel en diens wanhopig gebrul als hij Reynaerts bedrog en zijn eigen schande beseft, aan duidelijkheid niets te wensen over. Op subtiele wijze weet de auteur de presentatie van de listen te variëren. In het begin van het gedicht beschrijft het personage Canticleer hoe Reynaert hem misleidde en het merendeel van zijn gevederd nageslacht doodde en verslond. Het publiek van Van den vos Reynaerde luistert met de hofdieren mee. Het wordt vervolgens door de verteller uitvoerig ingelicht over de twee vossenlisten waarvan de koningsboden Bruun en Tybeert het slachtoffer zijn. In de vossenbiecht neemt de hoofdpersoon de vertellersrol over en maakt hij Grimbeert - en over diens hoofd heen het publiek - uitgebreid deelgenoot van twee listen die hij op Ysingrijn had toegepast. Als de vos na | |
[pagina 181]
| |
zijn veroordeling aan het hof het woord neemt, valt de kennis van het publiek van Van den vos Reynaerde niet meer samen met dat van Reynaerts gehoor, omdat de eerste groep inmiddels veel meer over de vos weet dan de tweede groep. Er worden nu terzelfder tijd - maar op verschillende niveaus - twée vossenlisten verhaald. Reynaert vertelt de hofdieren over de list waarmee hij de samenzweerders wist tegen te houden: de diefstal van de schat. Doch intussen beseffen de hoorders c.q. lezers van Van den vos Reynaerde, door bemiddeling van de verteller, dat hier in werkelijkheid een heel andere list gaande is, waarmee Reynaert de koning misleidt en zijn eigen huid redt. Ook in die list staat de schat centraal. Kenmerkend voor de listen in Van den vos Reynaerde is dat zij zeer talig van karakter zijn. De vos spiegelt met zijn mooie woorden (‘scone tale’, aldus de verteller in vers 1075) een werkelijkheid voor die door zijn opponenten gewenst wordt, maar grondig afwijkt van de gebeurtenissen die gaan plaatsvinden. Ook wanneer Reynaert zijn slachtoffers hoont, speelt hij dit onderscheid tussen retoriek en realiteit uit. Bruun heeft zich uit de eik losgerukt en is via de rivier aan de dorpers ontsnapt. Een eind stroomafwaarts drijft hij naar de oever, waar Reynaert hem gewond ziet liggen. De vos bespot Bruun door te doen alsof hij hem niet herkent en hem voor een priester te houden. Daarbij vat hij diens bebloede hoofd en poten cynisch op als de kap en de handschoenen van een abt of prior (941-51). Als Tybeert bij de pastorie in een strik is geraakt die hem de keel dichtknijpt, schreeuwt hij het uit. Reynaert maakt zich vrolijk over het tafelgezang van de kater: ‘Tybeert, ghi singhet in lanc so bet. /Pleecht men tes coninx hove des?’ (1218-19). Het procédé van herinterpreteren en hervertellen is inherent aan de structuur van Van den vos Reynaerde (zie ook par. 4). Eerdere gebeurtenissen in het verhaal worden door de personages opnieuw beschreven, vooral door de vos maar ook wel door andere dieren. De functie is steeds dezelfde: het personage geeft een gekleurde versie van gebeurtenissen die voordien zijn verteld, herschrijft als het ware de geschiedenis volgens eigen verlangens en belangen en karakteriseert daarmee zichzelf. Na zijn biecht gaat Reynaert bij een nonnenklooster achter een haan aan, maar Grimbeert houdt hem tegen. De verteller deelt vervolgens mee dat de vos verder lopend steeds maar verlekkerd blijft omkijken. Dit zondige kijken, waarover Grimbeert hem terechtwijst, herschept Reynaert in een vrome handeling wanneer hij zijn biechtvader verwijt dat deze hem stoort bij het bidden voor de zielenrust van al zijn gevederde slachtoffers uit de kloosterhof (1726-44). Nadat Reynaert als pelgrim Nobels hof heeft verlaten, voert hij Cuaert en Belin mee naar Manpertuus. Terwijl de ram buiten blijft wachten bijt de vos binnen in zijn hol Cuaert - die angstig om Belin roept - de keel door. Als Belin Reynaert wantrouwend vraagt waarom Cuaert hem riep, herinterpreteert de | |
[pagina 182]
| |
vos ook hier de werkelijkheid (3222-47). Het publiek, dat de ware toedracht kent, doorziet de leugenachtigheid van deze woorden. Al in het begin presenteert Grimbeert Reynaerts worstdiefstal en (eerste) moordaanslag op Cuaert als inbeslagname van gestolen goed en tuchtiging van een trage leerling door zijn meester (99-169, 247-62). Grimbeerts evocatie van de vos als vrome kluizenaar die boete doet voor zijn zonden, wordt retrospectief ontmaskerd als een leugen; uit Canticleers relaas blijkt namelijk dat Reynaert vermomd als kluizenaar de haan heeft misleid en vele van diens kinderen wist te verslinden (263-81, 315-420). De personages proberen met hun taaluitingen de verhaalwerkelijkheid naar hun hand te zetten. Het publiek wordt in staat gesteld de kloof te peilen tussen schijn en wezen. Door middel van commentaar van de verteller op verhaalgebeurtenissen en ingevoegde ‘terzijdes’ van de vos ontvangt het regelmatig meer informatie dan de personages. Daardoor kan het Reynaerts woorden in perspectief zien. Dit gebeurt nadrukkelijk in de episode van de Eerste indaging, waarin het publiek voor het eerst een vossenlist van nabij (dat wil zeggen aan de hand van de verteller) meemaakt, en dus nog moet wennen aan Reynaerts bedoelingen en taalgebruik (542-46, 623-26, 634-43, 903-8). Het gebeurt ook in andere passages, bijvoorbeeld als Reynaert veroordeeld is en zijn toevlucht neemt tot een ingewikkelde list (2034-49, 2164-78, 2227-38). De auteur speelt dus een geraffineerd spel met zijn publiek. Nu eens betrekt hij het bij het verhaal, dan weer laat hij het nadenken over het verhaalde. Daardoor creëert hij afwisselend betrokkenheid en distantie. Enerzijds overtuigt Reynaert bijvoorbeeld met zijn ingenieuze leugenverhaal niet alleen het hof van koning Nobel maar ook de lezers c.q. luisteraars van de dierenroman; anderzijds bevordert de verteller met zijn terzijdes dat het publiek de ‘leugens’ van het verhaal doorziet en het kan ‘verstaen met goeden sinne’ (zie bijvoorbeeld ook het ironische vertellerscommentaar op Reynaerts gespeelde verdriet in 2897-98 en 2990-94). Willems gedicht bevat geen verslag van historische gebeurtenissen; er is alleen het verzonnen verhaal. Het publiek weet van meet af aan dat de gebeurtenissen in deze dierenroman nooit hebben plaatsgevonden en, sterker nog, nooit zouden kùnnen plaatsvinden (zoals bij veel fictie natuurlijk wel het geval is). Daarmee werkt elke ‘poging’ van de verteller om een verbinding met de (historische) werkelijkheid te leggen, ironiserend (zie bijvoorbeeld 293-301, 3016-21). Hetzelfde gebeurt als de dieren via hun gesproken tekst de verhaalhandeling in het contemporaine Vlaanderen lokaliseren (zie ook par. 4). Wanneer bijvoorbeeld een haan beweert dat Reynaert hem pelgrimsattributen liet zien afkomstig uit het klooster Elmare (367-374), denkt het publiek: ‘dat is “ons” klooster van even verderop’, maar ook: ‘die vos kan Elmare nooit bezocht hebben, dit is verzonnen’. | |
[pagina 183]
| |
Misschien moet het antropomorfisme in Van den vos Reynaerde, de voorstelling van dieren sprekend en handelend als mensen en zich bedienend van menselijke attributen, deels op gelijksoortige wijze verklaard worden. Het op elkaar stoten van de dierlijke en menselijke component in een voorstelling doet de toehoorder vermoedelijk lachen - om een vos met (vier!) schoenen bijvoorbeeld (2852-2934) - maar met de lach breekt het besef van de onbestaanbaarheid van de voorstelling door. Dat besef lijkt zelfs een voorwaarde voor het komische effect. Op momenten van verbale hoogspanning lijken de auteur en zijn Reynaertpersonage elkaar in hun rol van ‘verteller/verleider’ te raken. Beiden creëren een tegenstelling tussen werkelijkheid en schijn, scheppen ‘fictie’, beiden ‘liegen’ in hun streven om mededieren en publiek te overtuigen. Willem beschrijft de listen van de vos dan ook niet zonder sympathie. Toch impliceert waardering voor de esthetische perfectie van Reynaerts taalgebruik allerminst een positief oordeel over zijn handelen. In die richting wijst het negatief geladen, zowel door de verteller als door de overige personages frequent gebruikte epitheton van de vos: Reynaert, ‘den fellen’ (60), ‘dat felle dier’ (88), ‘die felle ghebuere’ (344), ‘die felle’ (614) etc. Bovendien lijkt de kritiek van de auteur evenzeer betrekking te hebben op het gedrag van de vos als op dat van zijn opponenten (zie par. 3.4). | |
3.3 Literaire ruimteOm de verhaalruimte in zijn roman voor zijn publiek te actualiseren (en een ironisch effect te bereiken; zie hiervoor) legt Willem de personages (in het bijzonder Reynaert) reële toponiemen in de mond. De Vlaamse namen wekken gevoelens van nabijheid, terwijl plaatsnamen als Aken en Parijs (2630-31) het perspectief verbreden tot ‘ver weg’. De vos gebruikt in zijn leugenverhaal een veelheid aan bekende plaatsnamen om overtuigend over te komen. Maar daarmee speelt het verhaal zich nog niet af in een realistisch, historisch landschap. Het is veelbetekenend dat de verteller zich van dergelijke topografie onthoudt en de plekken die er werkelijk toe doen - met name het hof van koning Nobel en Manpertuus, de burcht van Reynaert (een literaire plaatsnaam!) - niet of nauwelijks lokaliseert. Het heeft daarom geen zin om bijvoorbeeld de tocht van Bruun in te tekenen op een kaart van het dertiende-eeuwse Vlaanderen, zoals in het traditionele plaatsnamenonderzoek wel gepoogd is (waarbij dan de rivier waarin Bruun springt om aan de dorpers te ontsnappen de Schelde zou zijn). Veeleer hebben we in Van den vos Reynaerde te maken met een literaire ruimte waarin het verloop van de handeling wordt afgebeeld. De auteur situeert de conflicten tussen de hofdieren en Reynaert consequent in twee onderscheiden landschappen: de geordende hofwereld versus | |
[pagina 184]
| |
de ongebaande wildernis. Het landschap van Nobel is een beschermd gebied, een omheinde tuin waarin een lentesfeer en een paradijselijke rust heersen (41-43, 322-39), een ruimte die door rechte straten gekarakteriseerd wordt (1314-17, 1702-3, 1747-50). Het landschap waarin Reynaert leeft, is voor de hofdieren onoverzichtelijk en bedreigend: bergachtig, met donkere wouden en eenzame, wilde streken; er zijn geen geplaveide wegen, hoogstens kromme paden (502-12, 632-33, 881-87, 891). In een aantal opzichten nu worden de morele ontsporingen van de hofdieren in hun conflict met de vos ruimtelijk weergeven, namelijk als het verlaten van de geordende hofwereld en/of het betreden van de wildernis. Canticleer begeeft zich met zijn kinderen ‘bueten mure’ (393), Bruun bereikt de gespleten eik met honing langs een krom pad (632-33), Tybeert vindt pas na de afranseling bij de dorpspastoor de ‘rechte strate’ die naar het hof terugvoert (1314-17), koning Nobel wordt door de vos naar de afschrikwekkende Kriekeputtewildernis gestuurd om de schat te bemachtigen (2572-2697) enz. Als Reynaert plannen maakt om een kloosterhaan te bespringen blijkt ook hij ‘buter rechter vaert’ (1694) - nadat hij vlak ervoor tegenover zijn biechtvader Grimbeert beterschap heeft beloofd, ‘Ende te weghe waert te stierne / Alle die hi buten weghe saghe’ (1682-83). De afwikkeling van de confrontaties speelt zich vaak af in een door mensen bevolkte tussenruimte: het dorp (en in mindere mate het klooster). De bewoners van het dorp worden gepresenteerd als ruw, lomp en lelijk en gedragen zich als groep vijandig tegenover het hofdier. Reynaert leidt zijn slachtoffers naar deze onhoofse plek. Daar worden ze door de dorpelingen afgeranseld en degraderen ze - ontdaan van alle hoofse idealiteit en niet meer in staat om te praten - tot jankende beesten (644-849, 1163-1317, 1508-1604, 1610-45). Het dorp valt onder Reynaerts jachtterrein; voor de hofdieren is het onderdeel van de wildernis. Het ‘parken-en-woestijnen’-landschap dat in Van den vos Reynaerde wordt beschreven, is dus tot op zekere hoogte een psychologisch landschap. De waardering van de landschappen geschiedt vanuit hofperspectief: de parken hebben een positieve betekenis, de woestijnen een negatieve. Maar voor Reynaert is dat precies andersom: wanneer hij aan het eind van het verhaal met zijn gezin wegtrekt, schetst hij in lovende bewoordingen een nieuwe wildernis waar ze ongestoord kunnen jagen (3153-65, 3317-29). | |
3.4 Recht en onrechtDe handeling in Van den vos Reynaerde verloopt binnen een juridisch kader: de vos, in voortdurend conflict met zijn mededieren, wordt aan het hof van koning Nobel onderworpen aan een strafproces. Het verhaal begint met een hofgeding op Pinksteren onder voorzitterschap van de koning; de | |
[pagina 185]
| |
slachtoffers van de vos of - in het geval van Cuaert en Coppe - hun verwanten brengen een aanklacht naar voren. De beschuldigde is afwezig en wordt door een verwant verdedigd, doch uiteindelijk tevergeefs: Reynaert wordt gedagvaard. Pas bij de derde daging verschijnt de vos aan het hof. In een proces wordt hij door de baronnen ter dood veroordeeld. Hij weet echter de koning tot genade te bewegen en ontsnapt zodoende aan zijn terechtstelling. Niettemin is hij onverbeterlijk en wreekt zich op zijn vijanden. Men zou verwachten dat in een dergelijke plot het proces als centrale episode veel aandacht krijgt. Niets is echter minder waar: in nog geen twintig verzen wordt deze gebeurtenis door de dichter beschreven, om niet te zeggen afgedaan (1868-84). Het verhaal is pas op de helft als het proces tegen de vos wordt afgesloten! We kunnen in dit verband het uitvoerige leugenverhaal dat Reynaert aan het hof opdist moeilijk beschouwen als een oratio judicialis, een gerechtelijke redevoering in strikte zin. Reynaerts toespraak begint immers pas nádat het vonnis is gewezen en de beulen onderweg zijn naar het galgenveld. Een en ander impliceert dat de dichter van Van den vos Reynaerde ondanks het juridische verhaalkader zijn inhoudelijke accenten elders legt. Belangrijker dan Reynaerts strafproces is het morele ‘proces’ dat Willem ten overstaan van zijn publiek voert. In dat proces staat niet alleen Reynaert terecht, maar ook en vooral diens tegenstanders. Zoals de koning zijn baronnen maande om vonnis te wijzen over Reynaert (1879-84), zo wil de dichter het publiek ertoe brengen een oordeel te vellen over zijn personages, die in conflictsituaties tegenover elkaar geplaatst worden. Het belangrijkste conflict in Van den vos Reynaerde, dat tussen de vos en de koning, lokt nieuwe, feodaalrechtelijke conflicten uit. Deze ondermijnen de verhoudingen tussen koning Nobel en zijn vazallen en daarmee de hofgemeenschap zelf. Het is in dit verband opvallend dat de koning zich aanvankelijk bij elke gerechtelijke stap laat adviseren door zijn baronnen en vervolgens hun raad ook opvolgt (466-81, 1000-16, 1328-31). Ook wanneer Reynaert aan het hof verschijnt, heerst nog dezelfde feodale harmonie. De vos wordt na een correct proces ter dood veroordeeld door de rijksgroten, die hiertoe zijn gemaand door de koning (1868-84). Doch wanneer de vos de bezitter van een grote schat lijkt te zijn, stemmen Nobels belangen niet meer overeen met die van zijn baronnen. En dan is het gedaan met de correcte juridische procedures. De koning voert Reynaert buiten de kring van hovelingen voor overleg (2491-95). Hij verzoent zich met Reynaert zonder zijn baronnen te raadplegen, zonder hen mee te delen dat hij de schat zal ontvangen. Voor het eerst in het verhaal raakt het hof tijdens een conflict met de vos intern verdeeld. Er ontstaan spanningen in de feodale orde. Als Reynaert aan het hof verschijnt, presenteert hij zich als de trouwe dienaar van de koning en bestempelt hij - zonder namen te noemen - een | |
[pagina 186]
| |
aantal hovelingen als booswichten (1786-92). Deze aanklacht van de vos lijkt aanvankelijk niets anders dan een slag in de lucht en wordt door Nobel dan ook resoluut terzijde geschoven (1796-1801). Maar het verzonnen conflict tussen de vorst en zijn baronnen realiseert zich metterdaad als de koning, begerig geloof hechtend aan het bestaan van een schat en een moordcomplot, de vermeende samenzweerders Bruun en Ysingrijn zijn bescherming onthoudt en hen zonder vorm van proces gevangen laat nemen en mishandelen. Daarmee pleegt koning Nobel felonie, leenbreuk, en raakt hij in vete met zijn belangrijkste vazallen. Dit interne conflict weet Nobel tenslotte alleen op te lossen door nieuw onrecht te begaan. Als onderdeel van de verzoening wordt bepaald dat Bruun en Ysingrijn en hun verwanten voor altijd Belin, Reynaert en de geslachten waartoe ze behoren, mogen opjagen en doden. Hiermee pleegt de koning opnieuw - en ditmaal onherstelbaar - felonie. Nobel bewaart immers de vrede door Belin en Reynaert met hun verwanten buiten de vrede te stellen, hij ontzegt deze vazallen hun recht op bescherming en levert ze over aan de wolven en beren, ‘Van nu toten domsdaghe’ (3443). De feodale orde, ter bescherming waarvan Reynaert werd gedagvaard en veroordeeld, is hiermee opgeheven. Eigenlijk houdt het hof op te bestaan, dat wil zeggen: als geordende samenleving, als een gemeenschap waarin roofdieren en prooidieren vredig samenleefden. Niet toevallig wordt hier een heilshistorische dimensie zichtbaar. In de ontmoeting met Reynaert, de duivelse verleider, maakt elke opponent afzonderlijk een zondeval door en vervalt uiteindelijk de hofgemeenschap in haar geheel van paradijs tot wildernis. Ook Reynaert heeft dat proces doorgemaakt, althans dat vertelt hij na zijn veroordeling in een openbare biecht (2070-78). De vos beschrijft in zijn vredige omgang met de lammetjes een paradijselijke toestand en in het doodbijten van een lam het begin van zijn ‘zondeval’. Willem zinspeelt hier op de bekende verzen waarmee de bijbelse profeet Jesaja de toekomstige messiaanse vrede beschrijft (feitelijk als de verloren paradijselijke toestand uit Genesis). De verzen luiden in de Middelnederlandse Bijbelvertaling van 1360 als volgt: Die wolf sel wandelen mitten lamme ende die lupaert mitten hoekenen [= bokje], ende dat calf selre mede leggen, ende die liebaert ende dat scaep sellen te gader woenen, ende een cleine kijnt selse driven. Dat calf ende die beere sellen te gader weiden ende te gader sullen hoer welpen rusten ende die lyebaert sel stroe eten als een osse. (Jes. 11, 6-7) De slotpassage van Van den vos Reynaerde - waar de luipaard de leeuw probeert te verzoenen met de wolf en de beer door de ram en zijn verwanten aan hen uit te leveren - is zo bezien te beschouwen als een cynische omkering van | |
[pagina 187]
| |
het bijbelse vredesvisioen. Door de verdubbeling van het ‘paradise lost’-motief geeft de auteur te kennen dat men aan het hof in de sporen van Reynaert treedt. Dit inzicht wordt op nog andere wijzen bevestigd. Fyrapeel maakt de koning duidelijk waarom Belin de ram zijn leven verbeurd heeft: ‘Nadat hi selve heeft ghelyet / Dat hi Cuaerde verriet’ (3418-19). Deze woorden doen onwillekeurig terugdenken aan Reynaerts woorden tot Hermeline: ‘Die coninc die lyede selve das, / Dat Cuaert die eerste was / Die ons verriet jeghen hem’ (3108-10). Belin wordt net als Cuaert tot zoenoffer gemaakt, tot genoegdoening in een verzoening tussen derden. Evenals in Reynaerts woorden kan het publiek in die van Fyrapeel waarheid en onwaarheid onderscheiden. Het weet dat Cuaert Reynaert niet op verraderlijke wijze heeft behandeld; het weet ook dat Belin Cuaert niet in het verderf gestort heeft. Maar net zoals Reynaert 's konings gebod om hem eer te bewijzen (2780-83) erg ruim uitlegt, zo verstaat de luipaard Belins bekentenis dat hij de brief heeft opgesteld uitsluitend overdrachtelijk. Deze verbinding versterkt bij het publiek het besef dat men aan het hof uiteindelijk niet veel anders opereert dan Reynaert deed. De wildernis overwoekert de hof waar roof- en prooidieren in harmonie existeerden. Blikt men van het eind van Van den vos Reynaerde terug, dan blijkt de thematiek van het verloren paradijs ook gespiegeld in de fabel die Reynaert zijn gehoor in herinnering bracht om te illustreren hoe ongewenst de usurpatie van Nobels troon door Bruun zou zijn geweest (2299-2325). In deze fabel geven de kikkers door eigen schuld hun vrijheid op voor het schrikbewind van koning ooievaar, ‘Diese verbeet ende verslant / In allen landen daer hise vant, / Beede in water ende in velt / Daer hise vant in sine ghewelt’ (2311-14). In Reynaerts optiek is Bruun als deze verslindende ooievaar. Het publiek weet dat Reynaert liegt over de rol van de beer. Maar datzelfde publiek kan na de bittere ontknoping van het verhaal op eigen kracht bedenken dat Nobel, Bruun en Ysingrijn solliciteren naar de rol van koning ooievaar, wanneer de vorst aan wolf en beer het recht laat aanbieden om te jagen op een deel van zijn onderdanen, ‘Eist int velt, eist int wout, / Hebse alle in hu ghewout / Ende ghise ghewilleghelike verbit’ (3444-46). Van den vos Reynaerde gaat over beesten die slecht zijn en stupide, en één beest dat slecht is en sluw. Het publiek moet het vernuft van Reynaerts listen bewonderd hebben. Toch staat dit een morele veroordeling van het gedrag van de vos waarschijnlijk niet in de weg, want er is voldoende distantie; het gaat tenslotte maar over dieren en het zijn altijd anderen die zich laten bedriegen. Het verhaal bevat geen personage met wie het publiek zich probleemloos kan identificeren. In dit opzicht lijkt Van den vos Reynaerde op de fabel, waaraan het indirect zijn ontstaan te danken heeft: het publiek krijgt in een spiegel voorgehouden hoe het zelf ‘beestachtig’ gedrag kan vermijden. | |
[pagina 188]
| |
4
| |
[pagina 189]
| |
van Frankrijk. De twee Vlaamse gravinnen Johanna en haar zuster Margareta hadden te maken met leenheren (Filips Augustus, Lodewijk viii en ix) die ernaar streefden de zelfstandigheid van hun machtige vazal zoveel mogelijk te beperken, daarbij handig gebruik makend van tegenstellingen tussen de graaf en de adel of het stadspatriciaat. Bovendien beschikken we over enkele gegevens waaruit blijkt dat het milieu van de Dampierres bekend was met Van den vos Reynaerde. Inmiddels zijn ook tussenvoorstellen gelanceerd. Het is bijvoorbeeld niet onmogelijk dat Van den vos Reynaerde in overeenstemming met de verzen 26-31 van de proloog een adellijke opdrachtgever heeft gehad, maar beluisterd werd door een burgerlijk publiek. Bovendien bestond de dertiende-eeuwse, stedelijke aristocratie uit meerdere lagen, omdat de geboorteadel ruim vermengd was met de vooraanstaande burgerij. Ook is gewezen op de mogelijkheid dat de volkstalige literatuur zich richtte op meerdere groeperingen als beoogd publiek, waardoor zowel de burgerlijke elite in de steden als de hofadel zich aangesproken voelden.
Het is zeer verleidelijk om in de tekst te zoeken naar gegevens die geprojecteerd kunnen worden op de contemporaine werkelijkheid en met name op de politieke situatie in Vlaanderen. In extreme vorm zien we dit terug in de pogingen om Van den vos Reynaerde te lezen als sleutelroman (zie par. 1). Daarnaast is het mogelijk om relaties te ontwaren met contemporaine literatuur - wat uiteraard ook implicaties kan hebben voor de bepaling van het oorspronkelijke publiek van de dierenroman. Het is in dit verband opvallend dat Van den vos Reynaerde de oppositie tussen Reynaert en zijn leenheer Nobel veel meer uitwerkt dan de Oudfranse bron Le Plaid. Het lijkt niet onmogelijk dat hier gespeeld wordt met een actueel thema uit de contemporaine ridderromans. In de Oudfranse en Middelnederlandse Karelepiek uit de periode 1170-1260 vormt de conflictueuze verhouding tussen koning en vazal een belangrijk thema. De feodale orde wordt gedragen door krachtige en trouwe leenmannen als Guillaume d'Orange. In diverse teksten evenwel bedreigen interne spanningen de hofgemeenschap, doordat de koning een van zijn trouwe vazallen onrechtvaardig behandelt. In een aantal ‘verradersepen’ wordt de koning daartoe omgekocht of aangezet door een boosaardige verrader, die de trouwe vazal valselijk ervan beschuldigt een moordcomplot tegen de koning te hebben beraamd dat slechts door zijn toedoen is verhinderd. In de zogenaamde ‘epics of revoit’ (werken als de Oudfranse Renaut de Montauban en de Middelnederlandse bewerking van deze tekst, Renout van Montalbaen) brengt de koning door eigen slechtheid de trouwe vazal tot rebellie en gedwongen ballingschap. Pas aan het eind verzoenen vorst en vazal zich, gaan de verraders ten onder en wordt met Gods | |
[pagina 190]
| |
hulp de feodale orde hersteld. Wellicht worden in Van den vos Reynaerde bekende schema's uit de Karelepiek omgekeerd. Zo kan de vos bezien worden als een (triomferende!) verrader die met een briljant gelogen samenzweringsverhaal en een al even verzonnen schat koning Nobel ertoe brengt om twee trouwe vazallen (Bruun de beer en Ysingrijn de wolf) gevangen te zetten en te mishandelen, of als een opstandige vazal die zich niet verzoent met de koning maar zich met succes onttrekt aan de hofgemeenschap en vrijwillig in ballingschap gaat. Het publiek van Van den vos Reynaerde moet ook kennis gehad hebben van diverse dierenverhalen. In de proloog betreurt de auteur het dat ‘die avonture van Reynaerde’ (4) in het Diets nog niet gemaakt waren. Pas enkele tientallen verzen verder blijkt het om een vos te gaan, wanneer wordt meegedeeld dat alle dieren naar de hofdag van koning Nobel komen, ‘Sonder vos Reynaert alleene’ (50). Tussen de opkomst van ‘Nobel die coninc’ (44) en de eerste vermelding van zijn leeuwenstatus liggen meer dan 1800 verzen: ‘Voert sprac Reynaert: “Coninc lyoen”’ (1833). Ook bij de introductie van Ysingrijn (62) blijft diens soortnaam onvermeld; die hoort het publiek pas veel later, als Reynaert aan neef Grimbeert onder meer zijn wandaden jegens Ysingrijn opbiecht en dan vertelt dat door zijn toedoen de dorpers bemerkten ‘dat daer ware / In spapen spijker een wulf ghevaen’ (1574-75). De auteur oordeelde het blijkbaar niet nodig om bij de introductie van deze personages de soortnamen te vermelden, naar alle waarschijnlijkheid omdat ze via verhalen al bij het publiek bekend waren. Voor één passage uit de vossenbiecht kunnen we de voorkennis zelfs beargumenteren. Rond 1275 werd te Brugge de Reynardus vulpes geschreven, een vertaling van Van den vos Reynaerde in Latijnse verzen (zie par. 5). De auteur van dit werk, Balduinus Iuvenis, is een representant van het vroegste publiek dat Willems gedicht beluisterde dan wel las. Tijdens zijn lectuur van de Vlaamse dierenroman stuitte Balduinus bij de vossenbiecht op een passage waarin Reynaert verklaart dat hij Ysingrijn de wolf menigmaal bedrogen heeft: ‘Sint dedic hem meerren scamp / Up thijs, daer icken leerde visschen, / Daer hi niene conste ontwisschen / Hi ontfincker meneghen slach’ (1504-7). De vos verwijst hier naar een verhaal over de visvangst op het ijs dat los van Van den vos Reynaerde heeft bestaan. De oudste versies zijn overgeleverd in de Latijnse Ysengrimus (ca. 1150) en in branche iii (Les Poissons, ca. 1178) van de Roman de Renart. Balduinus nu heeft in zijn Reynaerdus vulpes de passage uit zijn voorbeeld uitgebreid tot zestien Latijnse verzen (663-78). Maar de details van de toevoeging heeft hij niet zelf verzonnen; daarvoor zijn te veel gegevens die in Van den vos Reynaerde ontbreken, terug te vinden in de versie uit de Ysengrimus en uit branche iii. Aangezien Balduinus op basis van de vier Middelnederlandse verzen niet kon weten waarméé | |
[pagina 191]
| |
Ysingrijn aan het vissen was en waaróm hij niet kon ontsnappen (de wolf had op aanraden van de vos zijn staart in een wak laten zakken dat gedurende de winternacht dichtvroor), moet Balduinus zelf kennis hebben gehad van een verhaal over de visvangst op het ijs, waaruit hij kon putten voor zijn toevoeging. Net als Balduinus kende ook het oorspronkelijke publiek van Van den vos Reynaerde (althans voor zover het literair onderlegd was) een versie van ‘de visvangst op het ijs’ - en van andere dierenverhalen waarnaar verwezen wordt. Willems gedicht bevat namelijk diverse episoden terzijde van de hoofdhandeling die ontbreken in het Oudfranse voorbeeld Le Plaid en die tevens als zelfstandige verhalen in de dertiende eeuw bekend zijn geweest. Een aantal van deze literaire verbindingen biedt de goede verstaander de mogelijkheid de uiteenzettingen van sommige dieren beter te doorgronden. Grimbeert verdedigt zijn afwezige oom met verve tegen de beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht. En hij maakt Ysingrijn, Reynaerts belangrijkste tegenstander, zwart door te wijzen op diens wandaden jegens de vos. Zo zou de wolf op een keer schandalig hebben geprofiteerd van Reynaerts moed. Nadat de vos vanaf een kar Ysingrijn, die op veilige afstand volgde, vissen had toegeworpen, kreeg hij als zijn deel van de buit door de vraatzuchtige wolf niet meer dan een visgraat aangeboden (206-16). Dit verhaal over de vos en de viskar is buiten Willems dierenroman in twee branches van de Roman de Renart overgeleverd, die van circa 1178 dateren. De oudste versie vormt een onderdeel van branche iii. Renart houdt zich dood bij het zien van een naderende viskar. De voerlui gooien hem achterop het voertuig, om later het kadaver van zijn pels te kunnen ontdoen en die te verkopen. Terwijl de kar voorthobbelt, doet Renart zich tegoed aan de vissen. Tenslotte springt de vos omhangen met enige palingkransen van de kar af en bespot de voerlui. De jongere versie komt voor in branche xiv (La Queue - Primaut), waar Renart zijn successen met de viskar vertelt aan de wolf Primaut (een broer van Ysengrin). Primaut gaat ook voor dood op de weg liggen als een viskar nadert, maar de voerlui zijn ditmaal beter op hun hoede en geven de wolf een ongenadig pak slaag. Het relaas van Grimbeert stemt niet overeen met de twee Oudfranse versies. Men zou kunnen denken: omdat er wordt verwezen naar een verhaal dat verloren is gegaan. Maar een andere verklaring moet in overweging worden genomen. Deze viskarversie komt uit de koker van Willem, die varieert op de bekende versies, in de geest van het verhaal over de gestolen ham, dat Grimbeert vervolgens als staaltje van bedriegerij van Ysingrijns kant naar voren zal brengen (217-29). Zoals de vos zich uitslooft om Ysingrijn de ham in handen te spelen en dan beloond wordt met het touwtje van de ham, zo gooit Reynaert vanuit de kar vissen naar de wolf, die alleen een | |
[pagina 192]
| |
visgraat (214) overlaat. De Middelnederlandse dichter laat Grimbeert de bekende versies van ‘de vos en de viskar’ verdraaien om zijn oom te ontlasten. Dát is de functie van de verbinding. Het publiek dat de gangbare versies kent, doorziet het procédé en stelt vast dat Grimbeert liegt. Met zijn voorkennis van dierenverhalen kan het publiek nog meer herinterpretaties en verdraaiingen van personages in Van den vos Reynaerde evalueren. Dat is de finesse in de hervertellingen van de gebeurtenissen uit branche ii-Va door respectievelijk Ysingrijn, Grimbeert en Reynaert. Deze oudste branche van de Roman de Renart, vermoedelijk ontstaan omstreeks 1175, verhaalt het begin van het conflict tussen vos en wolf. Na een aantal mislukte avonturen betreedt Renart bij toeval het hol van de wolvin Hersent, onlangs bevallen van een aantal welpen. Renarts bewering dat haar echtgenoot Ysengrin rondbazuint dat zij bemind wordt door de vos maakt Hersent zo kwaad dat ze de daad bij dit woord voegt en overspel pleegt. Ysengrin verneemt de toedracht van de welpen, die door de vos zijn bepist en uitgemaakt voor hoerenzonen. De wolf is razend op zijn vrouw, die beseft dat Renart haar misleid heeft. Als ze jacht maken op de vos, snelt Hersent in haar ijver vooruit, loopt zich vast in een toegang van de vossenburcht en wordt vervolgens door Renart verkracht, iets waarvan haar wat later arriverende echtgenoot vanuit de verte getuige is. Ysengrin klaagt bij het hof van koning Noble de vos aan wegens verkrachting (het eerdere overspel daarbij verzwijgend). Tot een veroordeling van de vos komt het echter niet; wel wordt bepaald dat Renart een onschuldseed moet zweren op het gebeente van een heilige. Ysengrin besluit het recht in eigen hand te nemen en legt een hinderlaag. Op de vastgestelde dag moet Renart zweren op de tanden van de zich dood houdende kettinghond Roonel. Zodra deze zich heeft vastgebeten zal een groep honden zich op de vos werpen. De vos bemerkt evenwel het bedrog en weet net op tijd te ontkomen. Als het publiek van Van den vos Reynaerde deze verhaalgebeurtenissen kent, begrijpt het dat de klagende wolf niet alleen het overspel tussen wolvin en vos verzwijgt, maar ook de verkrachting van Haersint en de mishandeling van de wolfsjongen in één adem noemt, daarmee suggererend dat beide wandaden in het hol van de wolf plaatsvonden (zodat niet verklaard hoeft te worden dat Haersint in de vossenburcht is verkracht, wat juridisch gezien verdacht is). Het publiek doorziet de gespeelde verbazing van Ysingrijn als deze meedeelt dat Reynaert een onschuldseed zou zweren en vervolgt: ‘Alse die heleghe waren brocht / Was hi andersins bedocht / Ende ontfoer ons in sine veste’ (83-85). Het was immers niet Reynaerts grillige karakter maar de hinderlaag met Roonel en de andere kettinghonden die de vos deden besluiten rechtsomkeert te maken. Het met voorkennis uitgeruste publiek begrijpt bovendien ook dat Grimbeert de verkrachting negeert en juist het overspel | |
[pagina 193]
| |
naar voren haalt, dat hij herinterpreteert als het bewijs van een al ruim zeven jaar durende hoofse liefde tussen Reynaert en Haersint (234-46). Ook Reynaert zinspeelt in de vossenbiecht en aan het hof op het overspel (1648-69, 1970-92), wat alleen zin heeft voor een publiek dat het populaire verhaal erover kende.
Het oorspronkelijke publiek van Van den vos Reynaerde kan dankzij de literaire verbindingen nader omschreven worden. Omdat de dierenverhalen die Willem bekend veronderstelt, niet in het Middelnederlands maar wel in het Oudfrans zijn overgeleverd, moet rekening gehouden worden met een tweetalig publiek in Vlaanderen. Het gegeven dat men weet dat ‘Nobel die coninc’ een leeuw is, duidt op vertrouwdheid met de Oudfranse literaire traditie, waarin koning leeuw voor het eerst Noble genoemd wordt (zie branche ii-Va). Dat in Willems gedicht het hondje Cortoys ‘claghede den coninc in francsoys’ (100), een klacht die blijkens de reacties van Tybeert en Grimbeert door de Vlaamstalige hovelingen goed begrepen wordt, lijkt evenzeer een aanwijzing dat tweetaligheid bij het oorspronkelijke publiek van Van den vos Reynaerde niet onbekend was. Zo bezien wordt ook duidelijker waarom Willem zich bij de verdietsing van het Le Plaid (zie ook de proloog, vs. 4 e.v.) niet beperkt heeft tot een vertaling, maar in literaire concurrentie met zijn Franse collega's een omwerking schreef met een briljant slot. Na de veroordeling handelt de Oudfranse auteur in ca. 200 verzen zijn verhaal af. Willem laat hierna echter nog een halve roman van ca. 1500 verzen volgen, waarin de ontsnapping van Reynaert aan zijn terechtstelling middels een uitgesponnen en ingenieus leugenverhaal centraal staat. Een tweetalig publiek heeft de emulatie ongetwijfeld gewaardeerd (zie ook par. 2). Vermoedelijk komen hiermee de Gentse patriciërs nadrukkelijker in beeld als beoogde publieksgroep. De Vlaamstalige stedelijke elite leerde immers in zijn jeugd Frans ter wille van contacten met handelspartners en hoge adel. | |
5
| |
[pagina 194]
| |
ken, waaruit ze in latere tijden zijn losgemaakt. In het Reynaertonderzoek noemt men deze fragmenten naar hun huidige bewaarplaatsen de Darmstadtse, Rotterdamse en Brusselse fragmenten. Deze bronnen worden vaak verkort aangeduid met de letters a, f, e, g en j. Het eerste handschrift (a) werd aan het einde van de achttiende eeuw in de bibliotheek van het Ritterstift Comburg bij Schwäbisch Hall in Baden-Württemberg ontdekt (thans Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et phil. 2o 22). Het is een verzamelband waarin omstreeks 1540 zes handschriften zijn samengebonden die alle te Oost-Vlaanderen (vermoedelijk Gent) binnen een periode van veertig jaar (circa 1380-1420) door in totaal tien verschillende kopiisten werden vervaardigd. De verzamelband telt 346 perkamenten bladen (267×195 mm) en bevat een vijftigtal teksten, waaronder Die Rose van een zekere Heinric, gedichten van Jacob van Maerlant, Van Sente Brandane, stukken uit Jan van Boendales Der leken spieghel, en de Rijmkroniek van Vlaanderen. Het dierenverhaal Van den vos Reynaerde - met 3469 verzen de bladzijden 192voa-213rob beslaand - maakt deel uit van het vierde handschrift, dat 56 bladen telt (179-234). Het is begin vijftiende eeuw door kopiist E beschreven over twee kolommen van 42 regels per bladzijde in het gebruikelijke gotische boekschrift, de ‘littera textualis’. De onderhavige editie is gebaseerd op de tekst in dit handschrift. Pas een eeuw later, in 1907, werd het tweede complete handschrift ontdekt (f), eveneens in een Duitse adellijke bibliotheek: die van Schloss Dyck bij Neuss in Rheinland-Westfalen. Het handschrift telt 124 perkamenten bladen (294/6×211 mm), over twee kolommen van 40 regels per bladzijde beschreven in een ‘littera textualis’. Waarschijnlijk is het in de periode 1330-1360 in Nedersticht of Oost-Holland vervaardigd. Van den vos Reynaerde beslaat met 3393 verzen de bladen 102rob-123rob, volgend op het leerdicht Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant. Sinds 1991 berust het in de Universitätsbibliothek Münster onder signatuur Ms n.r. 381. De fragmenten van het derde handschrift (e) - bekend sinds 1889 en thans berustend te Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek onder signatuur Hs. 3321 - bestaan uit een besnoeid en beschadigd dubbelblad van perkament (thans 216×148 mm), over twee kolommen van 36 regels per bladzijde beschreven in een ‘littera textualis’. Het handschrift waaruit het afkomstig is, moet in het laatste kwart van de dertiende eeuw in Nederlands Limburg vervaardigd zijn. De tekst omvat 287 verzen, die corresponderen met verzen 2588-2722, 3017-3158 in deze editie. De fragmenten van het vierde handschrift (g) werden in 1933 door de Leidse antiquaar Erik von Scherling aangeboden aan Willem de Vreese, die ze verwierf voor de Rotterdamse Gemeentebibliotheek, alwaar ze thans | |
[pagina 195]
| |
berusten onder signatuur 96 b 5 (vroeger 14 g 8). Het gaat om twee en drie strookjes perkament, gesneden uit twee dubbelbladen die over één kolom van circa 24 regels per bladzijde beschreven zijn in een ‘littera textualis’ met een ongewone opmaak: de laatste letter van elk rijmpaar is slechts eenmaal geschreven (in de rechtermarge op enige afstand van de rest van de tekst, ter hoogte van het eerste rijmwoord) en door golflijntjes verbonden met beide rijmwoorden. Dit vierde handschrift is vermoedelijk in de periode 1260-1280 vervaardigd, in de thans Duitse streek rond Geldern-Kleef. Daarmee is het de oudst bekende bron van Van den vos Reynaerde. De tekst omvat 63, deels verminkte, verzen, die corresponderen met verzen 2186-94, 2209-17, 2556-64, 2579-87, 3123-29, 3147-52, 3274-80, 3299-3305 in deze editie. In 1971 werden te Brussel fragmenten van een vijfde Reynaerthandschrift (j) ontdekt die, met andere fragmenten samengeplakt, als voor- en achterplat dienden in de band van een gedrukt boek uit de eerste helft van de zestiende eeuw (thans Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. iv 774). Het zijn zes besnoeide papieren bladen (thans 170×110 mm), over één kolom van 30/33 regels per bladzijde beschreven in een lopend gotisch boekschrift, de ‘littera cursiva’. Het handschrift waartoe de bladen hebben behoord, is in het eerste kwart van de vijftiende eeuw in Oost-Vlaanderen vervaardigd. De tekst omvat 369 verzen, die globaal corresponderen met de verzen 577-641, 830-91, 956-1023, 1465-1523, 1706-66, 2079-2142 in deze editie.
Van den vos Reynaerde moet in de middeleeuwse Nederlanden een populaire tekst geweest zijn. Daarop wijst niet alleen de voor een verhalend werk - naar Nederlandse maatstaven - vrij ruime overlevering in vijf handschriften, afkomstig uit verschillende streken (Vlaanderen, West-Nederland, Limburg, Geldern/Kleef), maar ook het feit dat tot twee keer toe een collegaauteur zich heeft laten inspireren door het werk van Willem. Waarschijnlijk te Brugge schreef een auteur die zich Balduinus Iuvenis noemde, een Latijnse bewerking. Zijn Reynardus vulpes droeg hij op aan Jan van Vlaanderen (1250-1291), zoon van de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre en proost van het Sint-Donaaskapittel te Brugge. Balduinus begint aldus: ‘Fabula Reynardi, sicut reor agnita multis teutonice scripta, metrificata sonet’ (= de geschiedenis van Reynaert, naar ik meen velen bekend in de Dietse tekst, klinke nu in Latijnse verzen). Het gedicht is in de periode 1272-1279 vervaardigd, maar alleen overgeleverd in een nogal corrupte druk, door Ketelaer en De Leempt in 1473 of 1474 te Utrecht op de pers gelegd en bewaard gebleven in twee exemplaren: Deventer, Stads- of Atheneumbibliotheek, Ine. viii c 8 (4) en Mainz, Priesterseminar, Ms. 165 (8). Balduinus neemt de verhaalstructuur van Van den vos Reynaerde integraal over en blijft met zijn formuleringen vaak dicht bij de Vlaamse tekst. Aan de | |
[pagina 196]
| |
andere kant legt hij, vooral via bekortingen en moralisaties, wel degelijk eigen accenten en plaatst hij zich in de Latijnse literaire traditie. De Reynardus vulpes werd en wordt in het onderzoek vooral gebruikt als een vroege bron (l) van Van den vos Reynaerde. Minstens anderhalve eeuw jonger is Reynaerts historie, een bijna 7800 verzen tellend gedicht (zie deel 2). De onbekende Vlaamse dichter volgt in het eerste gedeelte vrij nauwkeurig Van den vos Reynaerde. In zijn versie vlucht de vos echter niet naar de wildernis maar blijft te Mapertuus; koning Nobel verlengt de hofdag vanwege zijn verzoening met Bruun en Ysegrim. Hieraan is een vervolg van circa 4300 verzen toegevoegd, waarin Reynaert opnieuw wordt aangeklaagd. Aan Nobels hof verdedigt de vos zich met behulp van zijn clan tegen de beschuldigingen. Het proces loopt uit op een gerechtelijk tweegevecht tussen Reynaert en Ysegrim, dat de vos in zijn voordeel weet te beslissen. Koning Nobel verleent hem vervolgens een hoge positie in zijn rijk. De tekst is overgeleverd in twee handschriften. Het ‘Brusselse’ handschrift (b) - in 1836 verworven door de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, waar het thans onder signatuur 14601 berust - werd circa 1470 in West-Nederland vervaardigd, mogelijk te Utrecht, door een kopiist die blijkens twee acrostichons (in b 7805-7794) Claes van Aken heet. De ‘Haagse’ fragmenten (c) - in 1834 op de veiling-Van Wijn verworven door de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, waar ze thans berusten onder signatuur 75 b 7 - zijn in Holland vervaardigd, blijkens het colofon in 1477. De tekst omvat 1055 verzen, corresponderend met b 6755-7793. Reynaerts historie is lange tijd slechts bestudeerd als ‘scharniertekst’: enerzijds als bewerking en daarmee bron van Van den vos Reynaerde, anderzijds als voorbeeld van de drukken van Leeu, Caxton en anderen (zie hierna). Pas in de laatste decennia is er sprake van een literaire herwaardering. De verstekst van Reynaerts historie werd (vermoedelijk ongewijzigd) tussen 1487 en 1490 door Gheraert Leeu te Antwerpen gedrukt, geïllustreerd met houtsneden en door Hinrek van Alckmer verdeeld in hoofdstukken en voorzien van samenvattende kapittelopschriften en moralisaties in proza. Van deze rijmincunabel (d) zijn slechts zeven bladen bewaard (met vier houtsneden), die thans onder signatuur Inc. 4 f 6.2 (3367) bewaard worden in de University Library van Cambridge. De tekst correspondeert met de verzen b 1513-88, 1639-55, 1753-72, 1780-1890. De naam van Hinrek van Alckmer is bekend uit de voorrede van de Nederduitse bewerking van de rijmincunabel: Reynke de vos (r). Van deze Lübeckse druk uit 1498, eveneens voorzien van houtsneden, kapittelopschriften en moralisaties in proza, wordt het enige complete exemplaar bewaard in de Herzog August-Bibliothek te Wolfenbüttel (onder signatuur 32.14 Poet. rar.). De tekst van Reynke de vos gaat overigens niet direct terug op d maar via een | |
[pagina 197]
| |
thans verloren Nederlandse druk. Met Reynke de vos begon het gedicht een Europese zegetocht, thans door H. Menke uitvoerig gedocumenteerd in zijn internationale Reynaertbibliografie. De Nederduitse tekst werd tot 1660 herdrukt, in 1544 in het Hoogduits vertaald, in 1555 in het Deens. Op de Deense druk gaan weer publicaties in het Zweeds en IJslands terug; de Hoogduitse omzetting beleefde tot 1617 liefst 21 drukken en stond aan de basis van enkele subgroepen waaronder een met zeven Latijnse drukken (1567-1612). Naar Gottscheds Hoogduitse prozavertaling van Reynke de vos uit 1752 dichtte Goethe zijn beroemde bewerking in hexameters: Reineke Fuchs, In zwölf Gesängen (1794). Dit gedicht vestigde een eigen traditie, met omzettingen in vele talen. Een Middelnederlandse prozabewerking van Reynaerts historie was al in 1479 door Gheraert Leeu te Gouda en in 1485 door Jacob Jacobsz. van der Meer te Delft gedrukt als Die historie van Reynaert die vos (Pg, Pd). Van de Goudse druk zijn twee exemplaren bekend: 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, Inc. 169 g 98; London, British Library, Inc. Grenville 10495. De Delftse druk is in één exemplaar overgeleverd: San Marino, Huntington Library, 100244 (pr 8873-5). Twee jaar na Leeu legde William Caxton in Westminster The history of reynaerd the fox (1481) op de pers, door hemzelf vertaald naar een ‘copye whiche was in dutche’ (w), het begin van een drie eeuwen omspannende Engelse Reynaerttraditie. Vermoedelijk is Pg niet de oudste Reynaertdruk in proza geweest; noch Pd noch w blijken direct op Pg terug te gaan. De prozadrukken kennen een tekstverdeling in kapittels met samenvattende opschriften, maar missen de moralisaties en de houtsneden. De zogenaamde Reynaertvolksboeken uit de Nederlanden worden in drie groepen verdeeld: de zestiende-eeuwse Plantijndrukken (h,1564 h,1566) - overigens allerminst voor ‘het volk’ bestemd -, de Noord-Nederlandse volksboeken (Hn: 16e-18e eeuw) en de Zuid-Nederlandse (Hz: 17e-20e eeuw). Diverse drukken moeten verloren gegaan zijn; sommige kennen we alleen als vermelding of als hypothese. Deze drie groepen gaan ieder op hun eigen wijze terug op een gereconstrueerde druk (h), die zowel uit de traditie van d (voorrede en illustraties) als uit die van p (prozatekst) geput zou hebben. De gehanteerde bewerkingstechnieken in de volksboeken - verkorting, vereenvoudiging, moralisering, wijziging van aanstootgevende passages (zeker voor de Zuid-Nederlandse drukken, die aan kerkelijke censuur onderhevig waren) - blijken een vruchtbaar studie-onderwerp. De herontdekking in het begin van de negentiende eeuw van de middeleeuwse handschriften met Van den vos Reynaerde in combinatie met de door de Romantiek gewekte historische belangstelling, in Vlaanderen nog versterkt door de Vlaamse beweging, creëerde een grote belangstelling voor de Reynaertstof. Dat gene- | |
[pagina 198]
| |
reerde edities van de Middelnederlandse teksten, maar ook kwam er een stroom moderne adaptaties op gang, ter verstrooiing van volwassen en jeugdige lezers. Een recent overzicht telt 110 bewerkingen uit de negentiende en twintigste eeuw. | |
6
| |
[pagina 199]
| |
wil zeggen voor de uitgave van een transcriptie met verbetering (emendering) van kennelijke fouten, vaak ook met normalisering van interpunctie, spelling, rijmen etc. De meeste Reynaertuitgaven zijn kritische edities van redactie a; ze zijn nog steeds van belang vanwege hun inleiding en/of apparaat. In het bijzonder dienen genoemd de twintigste-eeuwse uitgaven van L.M. van Dis en F. Lulofs, alsmede die uit de negentiende eeuw van W.J.A. Jonckbloet en E. Martin. Een bijzondere vorm van kritische editie betreft de reconstructie van het verloren origineel op basis van alle overgeleverde bronnen. Nadat de onderlinge verwantschap van de bronnen is vastgesteld, worden de variante lezingen binnen en tussen de families van de ‘stamboom’ met elkaar vergeleken teneinde de ‘oudste’ of, wanneer dat niet mogelijk is, de ‘beste’ lezing te selecteren. Aangezien de uitverkoren lezingen hier afkomstig zijn uit verschillende bronnen is normalisering van de uit te geven taalvormen een vereiste. In het Reynaertonderzoek heeft vooral J.W. Muller zich met deze vorm van tekstkritiek beziggehouden. De derde druk van zijn kritische editie vormt samen met de exegetische commentaar een filologisch monument maar is tegenwoordig als reconstructie van het originele gedicht niet onomstreden.
G.-H. Arendt was de eerste die Van den vos Reynaerde systematisch onderzocht als literaire tekst. Hij betoogt dat de handeling bepaald wordt door ruimtewisseling en liststructuur. De dichter plaatst tegenover de geordende hofwereld de wildernis, waar Reynaert heer en meester is en zijn opponenten het spoor (ook in moreel opzicht) bijster raken. Omdat de hofdieren zich beter voordoen dan ze zijn, kunnen ze ontmaskerd worden: geconfronteerd met de sluwe vos, blijken de hofdieren telkenmale volgens eenzelfde scenario misleid en afgestraft te worden. Een gelijksoortige benadering van de literaire ruimte paste R. van Daele toe, zij het met andere uitkomsten voor de interpretatie. F. Lulofs stelt net als Arendt de tekst centraal, doch zijn methode is tegenovergesteld: niet deductief interpreterend (van algemene noties naar de concrete verzen), maar inductief: van de details in alle beschikbare bronnen naar voorzichtig generaliserende uitspraken. Zijn studie uit 1975 toont aan de hand van a 1885-2017 hoe diepgravend een doorlopende literair- en cultuurhistorische commentaar er naar zijn oordeel uit dient te zien. Tevens illustreert zij hoe variantenonderzoek de bronnen ook kan gebruiken als waardevolle getuigen voor latere receptie, dus niet alleen als tussenstation in de reconstructie van een verloren origineel. Zijn bevindingen heeft Lulofs samengevat in de honderd bladzijden commentaar van zijn editie. Van oudsher is het Middelnederlandse gedicht ook doorgelicht in zijn | |
[pagina 200]
| |
verhouding met de Oudfranse voorbeeldtekst(en). Daarbij lag het accent vooral op de overeenkomsten, ook al omdat wel betoogd is dat Van den vos Reynaerde oorspronkelijk was en het Oudfranse Le Plaid de navolging. Pas vrij recent, eerst door K. Heeroma en later door A.Th. Bouwman, zijn ook de verschillen met de Roman de Renart bestudeerd, de toevoegingen, weglatingen, omzettingen die inzicht blijken te verschaffen in Willems compositietechniek en literaire opvattingen. De betekenis die aan het verhaal toegekend wordt, hangt sterk samen met de visie op de hoofdpersoon. Voor de meeste (oudere) filologen is de vos een positief personage: voor Arendt het enige dier dat zijn natuur trouw blijft; volgens Lulofs de leider die steeds in het belang van zijn clan handelt, moreel weliswaar niet onberispelijk maar juridisch onschuldig; bij Heeroma het alter ego van Willem, poète maudit die zich door middel van de vos literair wreekt op zijn criticasters aan het hof. In deze interpretaties wordt de corrupte rechtsgang en de schijnwereld van het hof gehekeld, maar niet de vos die zich door zijn listen met succes verdedigt tegen zijn opponenten. F.P. van Oostrom bleek daarentegen niet geneigd Reynaerts wandaden te vergoelijken; in zijn visie is Reynaert fundamenteel boosaardig, in overeenstemming met het negatieve vossenbeeld dat uit andere Middelnederlandse werken naar voren komt en het epitheton waarmee Reynaert door verteller en mededieren wordt gekenschetst: ‘die felle’. Deze visie - die de vos medeverantwoordelijk houdt voor de desintegratie van de hofgemeenschap - werd bevestigd in het onderzoek van P. Wackers, uitgewerkt in onder meer dat van A.Th. Bouwman en R. van Daele, maar recentelijk ook door J. Reynaert gerelativeerd. Overigens hoeft afwijzing van het gedrag van de vos niet te betekenen dat het publiek niet ook zijn verbale vernuft zou kunnen bewonderen of zou kunnen lachen om de rampspoed van zijn tegenstanders. Of om een opmerking van Lulofs, een van Reynaerts ‘advocaten’ te citeren: ‘Op het niveau van de dieren is hij aardig, op het niveau van de mensen is hij boosaardig’. Het lijkt inderdaad zinvol om bij het beoogde publiek een meervoudige houding tegenover de tekst te veronderstellen: enerzijds betrokken op de verhaalhandeling (beleving van de fictie), anderzijds in distantie reflecterend op de verhaalhandeling (waarbij de verteller/auteur over de hoofden van de personages heen communiceert en bepaalde vormen van ironie gedijen). Tot slot zij gewezen op enkele publicaties die een goede inleiding vormen tot het Reynaertonderzoek. J. Bosch karakteriseerde aan de hand van de Cuaertpassages (centraal staan vss. 2656-89) werk en methode van drie vooraanstaande Reynaertspecialisten: Hellinga (filologisch), Arendt (literair-theoretisch) en Heeroma (subjectief-esthetisch). F.P. van Oostrom onderscheidde volgens andere criteria eveneens drie, elkaar ten dele opvolgende, | |
[pagina 201]
| |
benaderingswijzen: die waarin de auteur, zijn vroeger werk, zijn voorgangers, zijn bronnen, het verloren origineel centraal staan (productie), die waarin het volle licht op de tekst(en) valt (immanentie) en die welke zicht probeert te krijgen op het publiek van Van den vos Reynaerde (receptie). R. van Daele behandelde onlangs voor een breed publiek de belangrijkste discussiepunten binnen de Reynaertstudie. | |
7
| |
[pagina 202]
| |
totaal 87 afbeeldingen, onder te verdelen in drie groepen: 68 Reynaertillustraties (van 31 houtblokken), 6 houtsneden die oorspronkelijk gemaakt zijn voor een Maagdeburger druk met fabels van Esopus, en 13 houtsneden (van 12 houtblokken) uit een druk van de Dialogus creaturarum (Stockholm 1483). De achttien reproducties behoren tot de eerste groep; ze bevinden zich op de volgende bladzijden van r: xxxvii verso (hofdag), xvii recto (aankomst Coppe), xviii verso (vos als kluizenaar), xxi recto (vigilie Coppe), xxx verso (beer in de eik), xxxiii recto (aframmeling beer), x (l)vi recto (vos en kater bij schuur), lvi verso (das bij vossenburcht/biecht), lxix recto (vos en das bij kloosterhof), lxxii recto (vos en das aan het hof), lxxviii recto (vos gevangen), xcii verso (leeuwen en vos terzijde), cii recto (verzoening), cvi recto (villen van wolf en beer), cvii 1 recto (vos als pelgrim/afscheid), cxiv recto (haas gedood), cxxii verso (ram met tas), cxxiv recto (kop van de haas). | |
LiteratuurverwijzingenDe auteurOost-Vlaamse herkomst van de auteur op basis van de taalvormen: Muller 1917, hfst. iii; Gysseling 1966/67. - Dubbel auteurschap: Muller 1944, p. 14-24. - Enkelvoudig auteurschap: Van Mierlo 1942; Arendt 1965. Implicaties van de bewerkingstechniek voor het auteurschap: Bouwman 1991, p. 418. - Arnout een Oudfranse auteur (Perrot): Van Mierlo 1942; Arendt 1965, p. 3-6; Bouwman 1991, p. 45-47. - Arnout een verzonnen naam: vgl. respectievelijk Hellinga 1957, p. 18-20 en Lulofs 1983, p. 200. - Arnout als Vlaamse vertaler van ‘branche ii-Va’: Delbouille 1929, p. 46-47. - Historische toespelingen met implicaties voor de datering en dus het auteurschap: Gysseling 1975; Peeters 1973/74. - Datering van het gedicht in het derde kwart van de dertiende eeuw: Bouwman 1991, p. 418-420 (Ofr. verzamelhandschrift); Van den Berg 1983, p. 224 (versbouw); Janssens 1991, p. 174-175 (toespelingen; bijlage in Van Oostrom 1983). - Maerlants Rijmbijbel, ed. Gysseling 1983, geciteerd vss. 34.813-14. - Toponiemen: Teirlinck 1910-1912; Van Daele 1994. | |
Literaire traditieEngelse inleiding gebaseerd op recent onderzoek van negen eeuwen Reynaerttraditie: Varty 2000; Nederlandse traditie: Janssens & Van Daele 2001.- Folkloristen en esopisten: Grimm 1834; Sudre 1893; Foulet 1914.- De Ysengrimus schatplichtig aan klassieke fabels: Mann 1988. - Voor de | |
[pagina 203]
| |
fabel van de zieke leeuw is gebruikt gemaakt van een Duitse vertaling (Schnur 1985, p. 111) van de Griekse tekst (Perry 1952, Aes. 258). - Een oude Arabische variant van deze fabel (tekst in al-Tawhîdî van ca. 975; en van al-Râghib al-Isfahâni, gest. 1108) toont bovendien dat de wijze waarop de vos zijn verminkte slachtoffer bespot niet alleen eigen is aan de West-Europese dierenepiek: als de zieke leeuw op advies van de vos de wolf bespringt vanwege zijn galblaas, mist hij half: ‘Hij ontvelde de wolf bij zijn achterste, waarna deze ontsnapte. De vos ging hem achterna en schreeuwde hem toe: “Hee jij met je rooie broek! Als je nog eens bij koningen op bezoek bent, denk dan goed na over wat je zegt.”’ (Stoetzer 1993, p. 164-165). - De veranderingen van de fabel van de zieke leeuw in de West-Europese traditie worden besproken in Graf 1920, p. 13-25 en in Bartelinck 1977. - Editie van de Roman de Renart, volgens verzamelhandschrift a: Martin 1882-1887; volgens hs. b: Roques 1948-1963; volgens hs. c: Fukumoto, Harano & Suzuki 1983-1985. - De belangrijkste Renartverhalen zijn ook in vertaling beschikbaar. Vertalingen gebaseerd op de editie-Martin (a): Jauss-Meyer 1965; Dufournet & Méline 1985; Owen 1994. Vertalingen gebaseerd op de editie-Roques (b): Toesca 1979; Rey Flaud & Eskénazi 1982. - Het onderzoek van de Roman de Renart was lange tijd gericht op reconstructie: van de bronnen, van de oorspronkelijke teksten, van de oer-compilatie die ten grondslag ligt aan de verzamelhandschriften (stand van zaken: Flinn 1963; Bossuat 1967). De laatste jaren heeft men meer oog gekregen voor de diversiteit van de literaire en handschriftelijke vormen waarin de branches zijn overgeleverd (Varty 1988-1991; Scheidegger 1989). Voor een snelle oriëntatie op de thema's en de personages in de Roman de Renart kan men terecht bij de index van De Combarieu & Subrenat 1987. Beredeneerde bibliografie: Varty 1998. Een goede en beknopte Nederlandse inleiding op de Roman de Renart is Nieboer & Verhulsdonck 1988. De structuuranalyses van de middeleeuwse dierenepiek door Hans Robert Jauss blijven van groot belang (Jauss 1959). - Voorbeelden van ‘récriture’ door auteurs van Oudfranse Renartbranches onder meer in Varty 1988 en Scheidegger 1989. - Voor de in hss. b en h herschreven passage uit branche 1 zie vss. 1339-1478 in de editie van Roques (1948-1963), tegenover vss. 1313-1418 in de editie van Martin 1882-1887. - Editie van de Ysengrimus: Mann 1987 (Latijnse tekst en Engelse vertaling naast elkaar afgedrukt, met een degelijke studie). Nederlandse vertaling in verzen: Van Mierlo 1946; recente prozavertaling: Nieuwenhuis 1997. - Overzicht van het Latijnse dierenepos in de middeleeuwen: Knapp 1979; Ziolkowski 1993. - Middelnederlandse fabels: Schippers 1995. Een bloemlezing van Middelnederlandse fabels in modern Nederlands: Schippers 1999. - Engelse vertaling van een bestiarium: White | |
[pagina 204]
| |
1980. - Over Maerlants Der Naturen bloeme: Burger 1989 (bloemlezing in modern Nederlands). - Natuurwetenschappelijk literatuur: Naar de letter 1970, vii; Wackers 1986, 2.3; Bouwman 1993. | |
De tekstOver prologen in het algemeen: Sonnemans 1995. - Gebruikte editie van de Esopet: Stuiveling 1965. - Over waarheidsgehalte en betekenis van dierenverhalen: Wackers 1986, p. 12-38. - De vossenlist als vaardigheid om schijn en werkelijkheid te manipuleren tijdens een confrontatie met de tegenstander is voor de Roman de Renart door H.R. Jauss besproken: ‘Die Charaktere im afrz. Tierepos stehen mit ihren Eigenschaften im Spielraum zwischen dem, was sie zu sein scheinen, bzw. als was sie gelten wollen, und dem, was sie ihrer Natur nach sind. Ihre aventure mit Renart enthüllt diese Differenz’ (Jauss 1959, p. 212). Arendt 1965, p. 149-207 past deze notie toe op de Reynaert en analyseert de structuur van de listhandeling; enige nuancering van Arendts analyse bij Bouwman 1991, p. 402-405. Volgens Mann 1987, p. 58-77 is het speculeren op de discrepantie tussen woorden en daden al een prominent thema in de Ysengrimus. Vgl. voorts Wackers 1994. - Overzicht van het traditionele plaatsnamenonderzoek: Teirlinck 1910-1912; Van Daele 1994, p. 7-175. - Literaire benadering van de ruimte: Arendt 1965, p. 73-148; Van Daele 1994, p. 217-542; nuanceringen in Bouwman 1991, p. 392-396; Bouwman 1996. - De juridische elementen van de Reynaert zijn, mede aan de hand van Van Caenegem 1954 en 1956, door rechtshistorici aan de werkelijkheid van de dertiende eeuw getoetst: Hermesdorf 1955; Jacoby 1970; Van Dievoet 1975; Van den Brink & Van Herwaarden 1977. - Dat de juridica niet alleen een historische context hebben maar ook een literaire context betogen Heeroma 1971 en Bouwman 1991, p. 360-367 en 397-402, waarop deze paragraaf geïnspireerd is. - Reynaerts leugenverhaal geen oratio judicialis: Bouwman 1991, p. 278-281. - De citaten uit de Bijbelvertaling van 1360 zijn ontleend aan de editie van De Bruin 1977. | |
Het publiekBurgerlijk publiek voor Middelnederlandse literatuur: Jonckbloet 1852, p. 122-123. Hofpubliek: Van Oostrom 1983. Milieu van de Dampierres: Bouwman 1991, p. 65-66 (n. 34), 425-426 (n.194-195), en vgl. Van Daele 1998, p. 139. Tussenvoorstellen: Pleij 1983. Vgl. ook Van Hoecke 1987, die het ontstaan van de Vlaamstalige literatuur in verband brengt met het streven van de graven om zich tegenover de Franse koning, hun leenheer, te profileren. Multifunctionaliteit: Prevenier 1994; Besamusca 1998 onderzoekt de Moriaen op dit punt. - Intertekstualiteit: vooral gebaseerd op Bouwman 1998 (daarin ook een beknopt overzicht van verhaalgebeurtenissen in Van | |
[pagina 205]
| |
den vos Reynaerde met parallellen in andere dierenverhalen). - De passage over de visvangst op het ijs in Reynardus vulpes met vertaling: Huygens 1968, p. 86-87. | |
OverleveringOver handschrift a (Comburg, thans Stuttgart): Brinkman & Schenkel 1997, p. 9-111; vgl. voorts Deschamps 1972, nr. 21; De Vos 1991. - Over handschrift f (Dyck, thans Münster): Muller 1908; Deschamps 1972, nr. 22; Overgaauw 1992; Overgaauw 1996. - Over fragment e (Darmstadt): Martin 1889; Gysseling 1980, nr. 30; Staub & Sänger 1991. - Over fragment g (Rotterdam): Muller 1940, p. 204-209; Gysseling 1980, nr. 29; g beschouwd als restant van een jongleurshandschrift: Besamusca 1987; deze hypothese afgewezen in Gumbert 1989, p. 117-119. - Over fragment j (Brussel): Deschamps 1975; Deschamps & Mulder 1998. | |
ReceptieAlgemeen overzicht: Janssens & Van Daele 2001. - Beschrijving van de incunabel met Reynardus vulpes: Campbell 1874, nr. 978. Diplomatische editie op basis van het Deventer exemplaar: Hellinga 1952. Kritische editie op basis van het Deventer exemplaar: Huygens 1968. Studie van de bewerkingstechniek: Jonkers 1985. Stand van zaken en suggesties voor verder onderzoek: Engels 1996a, 1996b. - Voor Reynaerts historie zie deel 2. Beschrijving van het Brusselse handschrift (b): Deschamps 1972, nr. 23a. De tekst is beschikbaar in een facsimile-editie (De Keyser 1938), een diplomatische editie (Hellinga 1952) en thans de kritische editie van P. Wackers (deel 2), die de opvolger is van twee negentiende-eeuwse edities (Willems 1836; Martin 1874). Beschrijving van het Haagse fragment (c): Deschamps 1972, nr. 23b. Diplomatische editie van de tekst in Hellinga 1952. - Beschrijving van rijmincunabel d: Campbell 1874-1890, 2e Suppl., nr. 977a; reconstructie: Naar de letter 1972, p. 31-39. De tekst van d is beschikbaar in een facsimile-editie (Breul 1927) en een diplomatische editie (Hellinga 1952). - De tekst van Reynke de vos is beschikbaar in een facsimile-editie (Sodmann 1976) en in een editie waarin tevens een corresponderende selectie uit de Middelnederlandse versies is afgedrukt (Goossens 1983a). Bronnen van Reynke de vos: Witton 1980. - Drukgeschiedenis van de Reynaertteksten: Menke 1992. - Beschrijving van de prozadrukken Pg en Pd: Campbell 1874, nrs. 976 en 977. De tekst van Pg, op basis van het Haagse exemplaar, is beschikbaar in een diplomatische editie (Hellinga 1952). Drukgeschiedenis van de prozabewerkingen: Hellinga 1965; Vriesema 1980; Witton 1980; Schlusemann 1991. - Bibliografie van de zgn. Reynaert-volksboeken: Verzandvoort & Wackers 1983, Menke 1992. De onderlinge verhouding van | |
[pagina 206]
| |
de Reynaertvolksboeken: Naar de letter 1972, p. 70-82; Goossens 1981. Van een aantal volksboeken is de tekst uitgegeven: h, 1564 (Martin 1876), h, 1566 (Sabbe & Willems 1924), Hn, circa 1780 (Merlijn 1975), Hz, circa 1700 (Verzandvoort & Wackers 1988). - Onderzoek naar bewerkingstechniek in de Reynaertvolksboeken: Goossens 1988; Wackers & Verzandvoort 1989. - Overzicht van bewerkingen van Van den vos Reynaerde uit de 19e en 20e eeuw: Goossens 1988; analyse: Van Daele 1990, Goossens 1996. | |
EditiesMethodologie (gebruik van tekstvarianten en tekstkritiek): De Haan 1973; Salemans 2000. - Fotografische weergave van a: Janssens e.a. 1991; van j: Klitzing 1989. - Diplomatische editie van a, f, e, g, l, p: Hellinga 1952. Hellinga's standaardeditie trad in de plaats van oudere diplomatische uitgaven, vooral het werk van Buitenrust Hettema (a: Buitenrust Hettema & Muller 1903; a/f/e: Buitenrust Hettema & Degering 1921). Diens als vervolg op de uitgave van 1903 bedoelde Inleiding - Aantekeningen - Glossarium blijft echter een onmisbare vraagbaak (Buitenrust Hettema 1910). Diplomatische editie van j: Hegman 1989. - Belangrijke kritische edities op basis van a: Jonckbloet 1856; Martin 1874; Van Dis 1972; Lulofs 1983. Tekstkritische commentaar: Muller 1917; 1940. Kritische editie op basis van alle bronnen: Muller 1944; Exegetische commentaar: Muller 1942. | |
OnderzoekStructuur- en ruimteanalyse: Arendt 1965; Van Daele 1994. - Gedetailleerde tekstanalyse en commentaar: Lulofs 1975, Lulofs 1983. - Overeenkomsten met Oudfranse voorbeeldtekst door D.C. Tinbergen uit ouder Reynaertonderzoek samengebracht in Muller 1942, Concordantiën iii. (Mnl. - Ofr.). Primaat van Van den vos Reynaerde verdedigd in Willems 1836 en (althans voor wat betreft het eerste gedeelte dat door Arnout zou zijn geschreven) in Van Mierlo 1927, en o.m. bestreden in Jonckbloet 1856 en Delbouille 1929. Onderzoek van de verschillen tussen Ofr. voorbeeld en Mnl. bewerking: Heeroma 1970; Bouwman 1991. - Reynaert boosaardig: Van Oostrom 1983, Wackers 1986, Bouwman 1991, Van Daele 1994; gerelativeerd in Reynaert 1996. - Citaat afkomstig uit Lulofs 1984, p. 11. - Inleidingen tot het Reynaertonderzoek: Bosch 1972, Van Oostrom 1984, Van Daele 1998. - Bundel met herdrukken van Reynaertstudies uit de tweede helft van de twintigste eeuw: Van Dijk & Wackers 1999. - In de bibliografie (zie hierna) zijn alleen de belangrijkste artikelen, studies en edities opgenomen. De overige publicaties zijn vrij eenvoudig te vinden. Negentiende-eeuwse oogst: Petit 1888-1910; Teirlinck 1910-1912. Onderzoek uit de eerste helft van de twintigste eeuw: Muller 1942; Muller 1944. Latere | |
[pagina 207]
| |
publicaties via de bibliografische overzichten van R.M.T. Zemel en L. Geeraedts (Bosch 1971; Geeraedts 1980), de literatuurlijsten van twee dissertaties (Bouwman 1991; Van Daele 1994), en de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap (BNTL). Een goed startpunt voor literatuuronderzoek vormen voorts de diverse studie-uitgaven (terugwerkend te beginnen bij Lulofs 1983). Sinds 1988 wordt vanuit Vlaanderen Tiecelijn, Nieuwsbrief voor Reynaerdofielen gepubliceerd, een periodiek die niet alleen aandacht besteedt aan recente navertellingen, berijmingen, iconografie en ex-libriskunst, maar ook aan wetenschappelijke Reynaertpublicaties. - Het internationale onderzoek rond de Europese Reynaertteksten is goed te volgen via Reinardus. Yearbook of the International Reynard Society, dat eveneens vanaf 1988 verschijnt. Overzicht: Varty 2000. - Er zijn enkele moderne vertalingen van Van den vos Reynaerde; in het Engels: Colledge 1967; in het Frans: Wouters 1974; in het Duits: Berteloot & Worm 1982. | |
IllustratiesEngelse illustratiecyclus: Varty 1980 en Varty 1999. - Reconstructie van de illustratiecyclus van de Haarlemmer meester: Goossens 1983b. |