De Vorsterman Bijbel
(ca. 1528-1531)–Anoniem Vorsterman Bijbel– Auteursrechtvrij1Ga naar margenoot+ENde die engel is weder gecomen die tot mi sprac, ende heeft mi gewect, als een man die gewect wort van sinen slape, | |
2ende heeft geseyt tot mi, Wat siedy? ende ic heb geseyt, Ick heb ghesien, ende siet, een gheheelen gouden candelaer, ende zijn Ga naar margenoot* lamp) op zijn hooft, ende zijn seuen blinckende lichten daer op, ende seuen vaten daermen die olie mee ingoot, die waren op zijn hooft, | |
3Ende twee olijfboomen daer bi een ter rechter siden der lampen, ende een ter slincker siden. | |
4Ende ic heb geantwoort, ende seyde totten engel die toe mi sprac, seggende, Mijn Heere, wat zijn dese? | |
5Ende die engel die tot mi sprac heeft geantwoort, ende heeft geseyt tot mi, En weet ghi niet, wat dese zijn? Ende ick heb geseyt, Neen ic, mijn Heere. | |
6Ga naar margenoot+Ende hi heeft geantwoort, Ga naar margenoot+ ende seyde tot mi, seggende, Dat is des HEEREN woort tot Zorobabel, segghende, Niet in scharen des volcs, noch in starcheyt, maer door minnen gheest, seyt die HERE der heyrscaren. | |
7Wie sidy, ghi groote Ga naar margenoot* berch bi) Zorobabel, suldy worden Ga naar margenoot* slecht?) Ende sal brengen den eersten steen, Ga naar margenoot* ende sal gelijcken die gracie zijnder gracien.) | |
8Ende dwoort des HEEREN is ghschiet tot mi, seggende, | |
9Zorobabels handen hebben dit huys ghefundeert, ende zijn handen sullent volmaken, ende ghi sult weten, dat die HEERE der heyrscharen mi heeft gesonden tot v, | |
10Want wie Ga naar margenoot* heeft versmaet die cleyne daghen, Ende si sullen verbliden, ende si sullen sien) eenen tennen steen, in Zorobabels hant. | |
[pagina X8v]
| |
11Ga naar margenoot* Dit zijn seuen oogen des HEEREN, die loopen in alle aertrijc) Ende ic heb geantwoort ende geseyt tot hem, Ga naar margenoot+ Wat zijn dese twee olijfboomen ter rechter siden des candelaers, ende tot sine slincker side? | |
12Ende ic heb gheantwoort anderwerf, ende heb gheseyt tot hem, Wat zijn die aren der olyuen, die bi die twee gouden beckens zijn Ga naar margenoot* aen die welcke hangen die gieters van goude?) | |
13Ende hi heeft geseyt tot mi, ende sprac, En weet ghi niet wat dese zijn? Ende ick heb geseyt, Mijn Heere, neen ic, | |
14Ende hi heeft gheseyt, dit zijn die twee sonen des olijs die bi den HEERE des aertrijcs staen. | |
§ Vanden vlieghenden boeck, Ende van die kanne, Ende van die vrouwen die dese droeghen. |
|