Vormen. Jaargang 4
(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Gerard Walschap en de nieuw-menschwordingGa naar voetnoot(1)Toen ik Walschap, - vóór een different in zake Bert Decorte aan onze ontmoetingen een einde stelde, - zoowat een drietal jaren geleden na een gesprek over zijn ‘Vierde Koning’ verliet, was ik er van overtuigd dat hij niet meer geloovig was. Datgene, zei hij ongeveer, waarover wij niets afweten en dat de anderen God noemen, laat ons het zeggen met het ‘onnoembare’, het ‘onvatbare’, het ‘onbegrijpelijke’. Van uit deze verklaring, hoewel ondubbelzinnig, heb ik nochtans noch zijn geleverd, noch zijn volgend werk durven beschouwen, omdat mij zijn ‘geval’, te tragisch voorkwam om wààr te zijn, omdat ik niet in zijn verklaring gelooven kon. Immers, met één slag, verloor ik daarin den hartstocht van een hervormer, het doorbreken van een nieuwe religieuze verruiming, den moed en de moeite van een mensch om de deuren van conformisme en conservatisme in te beuken. Sedertdien heb ik mij echter ten zijnen opzichte op het standpunt gesteld, dat angstvallig speurt naar de teekenen die hj onlangs zelf heeft genoemd des vrijdenkers te zijn. In der waarheid, Walschap is in woord en werk niet meer dezelfde gebleven en toch, hoe hij zichzelf ook voordoet, hoe hij in de orthodoxe katholieke middens ook voor renegaat wordt gebrandmerkt, heeft het geloof niet opgegeven, is en blijft doordrongen van de christen wet, hij die, al is het voor de vrouwen, een kerk bouwt, hij, die, in den toren dier kerk gaat zitten en ‘zich één voelde met die oneindigheid, waarin onvatbaar voor woorden en gedachten, dat fijne raadsel zweeft, waarvoor het sterven van Iphigénie hem aandachtig gemaakt had en dat ons allen boeien blijft in dit aardsche leven.’ (k.v.m.). Het komt mij voor dat de eenheid: mensch en werk, de eenige maatstaf bij de beoordeeling van een kunstenaar mogen zijn, en dat, voor een Walschap, men eer naar mensch en levenswandel heeft gezien. Voor zoover ik iets afweet van het leven, kan ik zeggen dat alleen in de kunst het werkelijke leven van den mensch te achterhalen is. En dit is vooralsnog het eigene en onontaarde in Walschap's | |
[pagina 244]
| |
leven gebleven: zijn niet-opgeven, ondanks ontgoocheling en verbittering, van een wenschdroom, zijn onvermoeibaar en vruchtbaar vorm-geven aan de gestalte van den mensch, zooals hij dien, als in een vizioen, anders dan de bestaanden, heeft voor oogen gehad. Walschap oordeelen, is die gestaltegeving volgen, en alleen die. Met ‘Houtekiet’ wil Walschap zeker iets meer dan enkele Hollandsche critici bedoelen met hun cirkelgang van geboren worden, trouwen, kinderen krijgen en sterven. We zullen er ook niet het doodslaan van boschwachters in zoeken. Met ‘Houtekiet’ opteert Walschap eens en voor goed voor de natuurlijk opbouwende, instinctief-menschelijke oerkracht, een recht van den sterkste, waarvoor vanzelfsprekend alle gecultiveerde en hypocriete machten wijken moeten, dat, in zijn ongerept natuur-zijn het goed over het kwaad doet zegevieren, wat meer is, die natuur als eerste en eenige wet opdringt. De man Houtekiet, drager van die oorspronkelijke kracht, zal door zijn dadenleven, een oude wereldbeschouwing door een nieuwe, (ongeformuleerde, zuiver-act-zijnde), vervangen. En zonder vooropgestelde bedoeling. ‘Alle die hem gekend hebben of het beweren, verzekeren dat hij een door en door goed man was, die echter het kwaad uit het goede niet kende en beide bedreef met dezelfde gelijkmatige gemoedsrust.’ Een vrouw bindt hem aan een gezin, een man van commerce inspireert hem zijn leiderschap van een nieuwe gemeenschap, andere vrouwen maken zijn almacht en alomtegenwoordigheid legendarisch en spreekwoordelijk, en eene onder hen brengt hem er toe een kerk te bouwen en leert hem wat liefde is, diesseits en jenseits. Gebeurt dit alles echter in de orde der oude traditie, de verwezenlijking is op zijn houtekiets, d.w.z. anders: natuurgetrouw, ongecompliceerd; sober, groot, sterk en oer-diep. Zóó was Houtekiet, de stamvader van het dorp Deps: stier, stormram, steun, stichter. Geen boer of geen heer. Een nomadennatuur, die ontgonnen, haar primitieven rijkdom aan levenskracht, rechtvaardigheidsgevoel en gemoedszuiverheid deed stralen. Wat men Walschap niet vergeven zal, is juist dit aanleunen bij het heidensche verheerlijken van de levensinstincten. Hoewel hij van Houtekiet een fundamenteel goed mensch maakt, kan hij niet van de veronderstelling of de zekerheid | |
[pagina 245]
| |
uitgaan dat de mensch in het algemeen goed van nature is. Het zou hervallen zijn in de hypothese van Rousseau, waarvan de onhoudbaarheid met duizenden gevallen dagelijks bewezen wordt. Mij treft echter meer de reeds aangehaalde zinsnede: een man ‘die het kwaad uit het goed niet kende en beide bedreef met dezelfde gelijkmatige gemoedsrust’. Zoo kan ik mij het leven van Houtekiet beter voorstellen: door de kultuur, door de traditie, door het sociale leven aangeraakt, zal hij, gedreven door een gezond lichaam en een gezond verstand, de oude princiepen en gewoontewetten in zijn vorm kneden, overbeschaving en decadentie terugbrengen tot de helderder, logischer en levensvatbaarder normen van den natuurstaat. Walschap heeft niet minder dan ‘Het Recht van den Sterkste’ herschreven en de verdediging van hetzelve op zich genomen. Tijd en concepties zijn sedert Buysse heel wat veranderd. Buysse zal zich ontfermen over de slachtoffers van het ontketend instinct. Walschap kent die ontferming niet. Integendeel. Of beter moet die niet kennen. Zijn Houtekiet, zijn mannen en vrouwen zijn van hun aard niet vervreemd. Lichaam en hart zijn sterk. Maria Beert wordt bij Buysse de prooi van Reus Balduk, heeft niet meer de kracht den man te bedwingen, te verheffen. Anders is Iphigénie d'Hurlumont van Walschap. Van verfijnden huize en opvoeding, bezit ze nochtans, ondergedompeld in het brutale leven, nog de gave het beest tot den geest te omvormen. Houtekiet, Iphigénie: het beste dat Walschap ooit bijeen bracht. Daarom: Walschap is geen onevenwichtig mensch en geen naturalistisch kunstenaar. Zijn verruwing doelt op niets anders dan op het ontwikkelen van onzen levenszin, van onze energie. Hij wil terugwijzen naar het leven der vaderen, naar het leven nog van levenden, naar het ontstaan van heimat en volk en naar de natuurlijke bronnen van het leven. Kultuur, geloof, verfijning, verbleeken en verweeken; ontworteling leidt naar verstarring en ruggemergziekte. Asfalt, mecaniek, comfort, verkwezeling en intellectualisme verwijderen den mensch van zijn bestemming. Hij vraagt tegen den chaos en den ondergang de bundeling van de gezondste en natuurlijkste elementen van ons volk; hij waarschuwt de afzijdigen en precieuzen tegen de bloedverarming, de verkwijning en hun nutteloosheid. Een spanne tijds van dertig jaar is voldoende om dat wat | |
[pagina 246]
| |
Buysse eens aankloeg nu als verloren goed door Walschap te worden zien voor oogen gehouden. En het lijdt geen twijfel dat het goed is, weer eens te worden herinnerd aan vezel en groei van het verleden, aan de behoefte aan volkskracht, die een gemeenschap op nevralgieke oogenblikken kent. Zooals het wààr is wat onlangs De Pillecijn met zijn ‘Soldaat Johan’ voorhield: men moet eerst soldaat zijn geweest om goed boer te worden; men moet uit een oorlog zijn weergekeerd om te weten hoever politiek, geld en egoïsme van natuur en leven vervreemden en hoezeer, grond, gezin en ideaal het leven meer doen aankleven... Er is nochtans een feit dat mij in Houtekiet zeer getroffen heeft. Het heele boek wordt als het ware door Iphigénie gedragen, samengehouden. En Iphigénie is niet de eerste de beste. Haar, en niet Lien, niet Liza, niet het Zwartje en wat weet ik al dat er aan volksvrouwen rond Houtekiet fladderen, zal deze boven alle verkiezen, en zij alléén vermag de erts vorm te geven en te slijpen. Iphigénie is nu een door vroeger opvoeding hoogerstaande vrouw. Bekent ze zelfs niet, kort voor haar einde, dat, moest zij niet geaarzeld hebben, zij Houtekiets leven van den beginne af zou gericht hebben en dat het nog beter zou zijn gegaan. In den grond erkent Walschap dus ook de bindende kracht van onze beschaving, zooals hij ook niet onder stoelen of banken steekt dat het geld een rol speelt. Gaat het niet altijd naar welstand in zijn boeken? Waarom, vraag ik mij dan af, verscherpt hij door buitenissigheden en galsmakige uitlatingen de positieve resultaten van zijn levensbeschouwingen? Waarom, dan als hij de breuk tusschen vroeger en nu, tusschen oud en nieuw, méér in de in-practijk-stelling van onze geestelijke ontwikkeling ziet dan in een ontkenning van bestaande waarden, zich laten drijven door even eenzijdige formules als deze die hij bekampen wil. Er is immers een wisselstroom in het Vlaamsche leven. Eenerzijds is het noodig dat onze economisch-ingestelden en doorcultuur-versmolten met de realiteit van het dagelijksch leven en de humaneren samenhang kennis maken; anderzijds behoeft ons volk, in zijn lagere lagen, een doelwaardiger kennis en bezinnig. De Vlaamsche gemeenschap, van boer over fabrieksarbeider tot burger, heeft het bewijstzijn te verkrijgen, zoowel | |
[pagina 247]
| |
van psychisch als van physisch dynamisme, der menigvuldigheid van de persoonlijkheden die deze gemeenschap uitmaken. Onze Vlaamsche gemeenschap is niet te vereenzelvigen met een buitenstaande. Wanneer wij deelnemen aan een algemeene strooming in zake politiek of kunst, dan blijve die deelname in eerste instantie Vlaamsch en worde ze niet Fransch, Russisch, Noorsch of Duitsch. En ze worde voral niet een ander litterair schabloon of import Men spreekt van een nieuwen tijd en van nieuwe middeleeuwen, maar ik geloof toch niet dat deze uitsluitend en alleen in den vernieuwden dorps- of boerenroman te ondervangen of te vinden zijn. Geen litterair schabloon of import. Dat is mijn voornaamste bezwaar tegen Houtekiet. Walschap ‘prend un peu son bien où il le trouve’. Verwonderde mij reeds de invloed van Bernanos' priestertype uit ‘Le Journal d'un curé de campagne, op de gestalte van den priester in ‘Het Kind’, nu viel mij de herhaling van het begin van Friedrich Griese's ‘Winter’ moeilijk te apprecieeren. Vooral wanneer de Jona van Griese heel wat natuurlijker doet. En zijn we door de Duitsche heimatkunst, ‘Hoe het groeide’, ‘De Groote Stille Man’ van Aar van de Werfhorst en Walschap zelf niet te zeer met het Houtekietsche thema bekend, om daarin niet de oorzaak te vinden waarom het boek slechts eigenaardig, niet aangrijpend voorkomt? Alleen de figuur van Iphigénie, en de atmosfeer, ja, de atmosfeer, op het einde, zijn boeiend en buitengewoon.
Paul DE VREE |
|