Vormen. Jaargang 4
(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
Een ziel trilt naGa naar voetnoot(1)Het leven van Jeanne Van de Putte was kort, maar ontvonkte vroeg. Het was vol rusteloos gedein van onverwachte ebbe en verrassenden vloed: wilde getijen van gedachten en gevoelens, die dit vlinderbestaan zijn hoogste potentie gaven. In haar werden dood en leven haast gelijk geboren. De vitaliteit van geest en ziel werd er heviger door: levensvlammen gevoed door den dood laaien fel. Zij, die de ‘ahnung’ van het naderende einde in zich droeg, kende geen verpoozen. Een aangrijpende nervositeit trilt na in haar woorden. De wil tot realiseeren stuwde onweerstaanbaar. Haar klavier was alle tonen rijk, maar elke klank, die geboren werd, was vol echo van de overzijde. Die weergalm is het ontroerend geluid, dat onze gevoelens en gedachten loszingt, het is tevens de sterkte en de adel van haar kunst. In vertwijfeling, meditatie of extase, steeds hoort men een onderstroom zingen: ‘een stille honger naar Zijn tegenwoordigheid’. Het woord is het onzichtbare bindmiddel tusschen God en de ondermaansche stervelingen. In deze functie houdt Jeanne van het woord: Niet om U zelf heb ik u lief,
Niet om me-zelf heb ik u lief,
Maar om de boodschap die gij brengt,
Aan mij en aan de menschen,
Maar om het land waarvan Ge komt,
Maar om de hand die mij U gaf.
Ook zij is een schakel in dit proces, zij voelt haar taak: transponeeren. Als medium huivert zij voor deze genade van ontvangen en geven. Gij zijt niet van mij, mijn woord -
Ge komt van buiten mij,
En ook uw doel ligt buiten mij.
Doch voor een apostolaat is zij niet geschikt; haar ontbreekt de communicatieve kracht. Op deze aarde waait haar woord verloren. Eén communie gelukt haar: de opperste. Ondanks haar hunkeren en pogen naar voeling met ‘de velen | |
[pagina 240]
| |
die haar omringen’, doorbreekt ze uiterst zelden de grenzen harer individualiteit. ‘Ik heb zooveel vrienden..., Het kon ook niet anders, haar hart was niet hier. Haar wezen was onaardsch en liefst toefde zij in het nomansland tusschen hemel en aarde: ‘Ik zit op den rand van de aarde, daar waar ze eindigt en hemel wordt. Mijn hoofd is niet meer van de aarde en mijn oogen zijn in de zon. Toch ben ik van haar alleen en met haar alleen. Ik ben haar zoo beu met haar esthetische populieren. En ik, zij en ik, altijd wij twee, kijkend naar elkander altijd... Het is waar, ik vergeet weer de derde partner.’ Het avontuur van het leven laat haar echter niet onberoerd. Even siddert zij voor de bekoring der aardsche schoonheid, die gevoelens en verlangens naar het concrete wekt, - en voor de straalkracht, die de oogen verblindt, die niet bijtijds geloken zijn. ‘La beauté me détourne de dieu’.Ga naar voetnoot(2) Het is een angst, die in haar eerste dagboekbladen verwoord wordt. De koortsige levensstem culmineert in ‘de wilde Zigeunervrouw’. Ongebreideld zijn woord en rhythme ‘... er striemde in haar een kracht als kon zij hemel en aarde overreiken, zij alleen met haar lichaam en haar handen...’ Het is dynamische ontlading, een ijlend visioen. Al staat er tusschen geboorte en verscheiden slechts een ruimte van drie en twintig jaar, toch kende haar levensgamma tusschen de polen: depressie en verrukking, een oneindige schakeering. Dit reliëf karakteriseerde reeds de werken: ‘Mijn Hart is niet hier’ en: ‘Zoo hard en zoo schoon’. Nog meer genuanceerd ontroert het in de dagboekaanteekeningen ‘De Ruk aan de Tralies’ van Jeanne van de Putte, bezorgd door L. Reypens S.J., die we om zijn subtiel voorwoord moeten loven. Duidelijker dan te voren volgen we den pelgrimstocht naar het middelpunt. Dit godsverlangen trilt reeds in haar eerste dagboeknota's. Het is één élan naar de waarheid. ‘O, grand Dieu, ayez pitié de ma nuit, donnez-moi de savoir que vous êtes et | |
[pagina 241]
| |
ce que vous êtes’. Deze vroege vertolkingen getuigen van een hartstochtelijke oriëntatie. Tegenstrijdige krachten worstelen vol passie: levensdrift en bovenaardsch begeeren: ‘Waarom, o God, hebt Ge aan mij, vlindertje, ook maar laten weten en zien en beseffen wat een Arend vermag?’ Maar tusschen aarde en hemel leeft de dood; vol bekoring voor wie met zijn magische gebaren vertrouwd is. Het overglijden van het ‘land van Materie naar het land van Essentie’ is de opperste stonde die in haar leven met een zweem van perversiteit voorvoeld wordt. De dood en wat er achter komt is immers genoeg om een leven te vullen. De dood is de diepte van het leven, de spankracht, de obsessie der ontraadseling. ‘De dood, wat is dat schoon - alle grenzen worden over boord gegooid.’ ‘Bij een lijk is het zijn van wat weg is hemelsterk, sterker en wezenlijker dan het zijn van wat er wèl is. Er is iets ontzaglijks weg, en dat weg-zijn is zelf zoo ontzaglijk, dat het er veel echter IS dan wanneer het er was... voor ons natuurlijk. ... de gedachten rond den dood kunnen geen vrees brengen - alleen sterke verwachting.’ Waar men van den dood spreekt, daar roert men ook het leven aan en ontstaat er onbewust een confrontatie. Ook in Jeanne's dagboek volgen die twee motieven elkaar op. De pijl wijst naar het hart: het innerlijk evolueeren, dat ligt tusschen het gebeuren, is de ware levensweergave: ‘Heel het leven is een in-tusschen... Vreemd, als ze een levensbeschrijving van iemand schrijven, vertellen ze de feiten die er in gebeurd zijn... En dat is juist NIET zijn leven. Zijn leven ligt tusschen de feiten.’ Waar vele eruditische beschouwingen over de biografie tastten en faalden, wordt er hier in klaren eenvoud de norm voor gegeven. Direkter nog worden de belijdenissen in het Antwerpsch dagboek. Een nieuw en hard levensfacet maakt front aan meditatie en ongebreideld geestelijk streven: de realiteit van iederen dag. Hier ligt het erts van haar gevoel, van nature zuiver maar vol contrasten. Soms is ze ‘heelemaal koppeken onder’, ‘te leeg en te vol om te schrijven’, dan weer opgetogen ‘echt blij als een kind dat een stoet ziet voorbij trekken’ of weer vol | |
[pagina 242]
| |
van den echo der oude obsessie. ‘Het doet toch altijd zoo goed aan den dood te denken en van den dood te hooren spreken.’ Hoe laag de gemoedscurve ook daalt, er is geen reden tot versagen want ‘Als ik U toch maar blijf hebben, God, dan is alle fiasco een aanwinst’. Twee levenwekkende elementen beheerschen Jeanne's taal: de spontaneïteit en jonge kracht. Zij werden geboren uit een hunkeren naar geluk, dat vaak onbedwingbaar doorbreekt als een tot drift geworden verlangen. Het is de tragiek der Nijmeegsche dagen. De grens der vertwijfeling naakt. Tijdens het Goede Week Triduum van '29 bereikt de problemenstrijd over de drie Partners (God - wereld - mensch) zijn opperste spanning. Haar vragen blijven zonder antwoord. De innerlijke baaierd is nabij. Dan laait plots de rebellie op: het geluksverlangen wordt een eisch. Het is de triomf van het emotioneele, de ruk aan de tralies. ‘Ik weiger het geluk van één dag. Ik weiger een hartsvol geluk, een hoofdsvol geluk. Ik weiger de dag die een nacht heeft na zich. Ik eisch mijn recht op geluk, niet van de menschen, niet van zonde, niet van illusie, maar van God die het mij schuldig is omdat Hij me er voor heeft gemaakt.’ Zij poogde het onzegbare te verklanken. Het werd geen melodische taal, maar een kreet, onbesuisd en ongebreideld. Het resultaat is negatief, niets word opgelost. ‘God dwingt je van tevreden te zijn zonder genoeg te hebben’. In het hart blijft een ijlte en van binnen is alles omver. In haar Doorniksche dagboek groeit langzaam de aanvaarding der aardsche onvolkomenheid. Alle dagen hebben licht en donker en het alléén licht of het alléén donker zal slechts later zijn. Nog enkele malen dooradert haar verlangen ‘om te weten’ de somberheid van de Doorniksche en Leuvensche periode. De zenuwkrampen der oude pijn zijn chronisch en geen narcose zou hier baten. Wanneer op 15 December '29 haar dagboek sluit met het bittere: ‘Ik wist niet dat de wereld zóó leelijk was’, dan is hààr wereld haast voorbij. Enkele maanden later (25 Mei 1930) zouden zonder rukken de tralies breken... Deze dagboekbladen zijn een ontroerend nageluid van het harde maar schoone leven van een jonge ziel. W. VAEREWIJCK. |
|