Vormen. Jaargang 4
(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
De poëzie van den verloren voorzomerGa naar voetnoot(1)Wat er aan verschil tusschen begin en einde van den na-oorlog in de Vlaamsche poëzie opvalt, wordt graag door de antithese: ethiek-esthetiek uitgedrukt. De jongeren en de jongsten, althans deze geschaard rond De Tijdstroom en Vormen zijn ten overstaan van 't Fonteintje en Ruimte, broze siervogels, geen dichters, men weet wel, mannen die wat te zeggen hebben en die het kunnen zeggen, ook dit weet men, met woorden als plethamers en beelden als stormrammen of met den noodigen sociaal- en geloofsethischen omhaal. De critiek is voor esthetisch gaan houden het opgeven van de uiterlijke dagelijksche realia voor een innerlijk zielsrhythme, het voorbijschuiven van de vergankelijkheden voor een groeiende bewustwording, het zich thuis- en veilig voelen in de idealiseering van waarden, die de realiteit naief en overbodig vindt. Zonder over den vorm der lyriek te gewagen, waarbij een terugkeer tot traditioneele (klassieke, barokke) binding ook tot den indruk van creatief tekort kon bijdragen, is men de psychologische inslag en de persoonlijke psychologische gestalte van ieder dichter voor een zwakte, een ontwijken, een verkamerplanten, een veresthetiseeren gaan verketteren, zoolang zij niet bijdroegen tot iets programmatisch of onmiddellijk-inschakelbaar. Alsof een dichter gebonden zij uitsluitend en alleen aan het door allen ervaarde of ervaarbare, alsof de dichter niet degene is die wakker roept wie sluimert, die zien doet wie niet ziet, die voelt wat anderen niet raakt en die leeft om door te dringen tot de verborgen beteekenis van zoovele donkere bestaansvormen, alsof hij zelf niet het recht heeft zich zijn wereld of zijn geluk te zoeken en zijn sanctuarium te bouwen. Het ware beter dat een volk zijn dichters vergeet, dan dat het ze miskent, het ware beter dat de critiek haar cobayes negeert, dan dat zij ze mishandelt, het ware beter dat eenmaal het geloof in den dichter het geloof in den politicus vervangt. Er is geen ander maatstaf voor de erkenning van een dichter dan de polsslag in zijn vers. Onaangezien het aforisme dat om een dichter te verstaan men in het land van den dichter | |
[pagina 232]
| |
moet gaan, weet men bij een eerste contact met zijn woord of hij waar en betrouwbaar is. Major of minor, wie dichter is, laat niet indifferent. Al wat men er tot nog toe in de geleerde literatuurbeschouwing op gevonden heeft om het kaf van het koren te scheiden, om het zwaartepunt te zoeken in de gangbare ideologie van den tijd waarin men leeft, heeft niet belet dat een dichter was en is: hij die mensch en kunst, al is het slechts eenmaal, een onweerstaanbaar waarde- en waarheidsaccent gaf. Zelfs al was hij volgens nieuwe normen een decadent, of een estheticist. In ‘Dichting der Deutschen’ van Paul Fechter (D.B.G.) vindt men o.a. over Rilke het volgende: ‘Er ist einen ähnlichen Weg gegangen wie George, aber nicht mit der Härte eines ethischen, sondern mit der Weichheit eines ästhetischen Ziels.’ (p. 790)... ‘Unter den Jüngeren, die heute am Werke sind, hat er sogar die stärkste Nachfolge gefunden, und zuweilen denkt man, dass selbst sein blasser Roman von der Erfahrungen und Erlebnissen des Malte Laurids Brigge, aus dessen Gestalt des Dichters eigenes Wesen leuchtet, auf die schwächren unter den Nachrückenden noch einmal Einfluss haben wird.’ (p. 791) M.a.w. Rilke, estheticisme, und so weiter, zijn nu eenmaal synoniem van zwak, bleek, week en ziekelijk; kan niet anders ingedacht worden of gevolgd dan door ondermijnde, stervensgereede en onvolgroeide individuen. Denke men, om dezen ideeëngang te versterken, aan Katherine Mansfield. Ook zij was physisch aangetast, en ook bij haar vindt men weer die overgevoeligheid der zwakken. Welnu, wanneer men eenmaal kunst en literatuur in een systeem inschakelt waarbij het in de eerste plaats om volksgezondheid gaat, dan hebben de zwakke naturen op voorhand verloren. Wanneer men echter door kunst en literatuur het streven naar de volmaakte uitdrukking van een menschelijken strijd met leven en dood verstaat, dan doemen, ook voor de minst-verstoorden en de gezondsten, nieuwe horizonten en nieuwe diepten, andere verklaringen en andere mogelijkheden op, dan eerst wordt een medegrijpen en -verstaan, wordt een ontroering mogelijk en de ethische kracht van deze. Ik moet hier denken aan een mijner jongste ervaringen. Het toeval bracht een vriend en mij in een uiterlijk naar | |
[pagina 233]
| |
middeleeuwsch model gerestaureerd kasteel. Het was in de keerwende van herfst naar winter. Het park van beuken lag in zijn laatste goud te pronken en toomde onze stappen in bij het naderen der ophaalbrug. Een mensch van nu gelooft niet licht meer in de grootheid of de oppressie van een landelijk slot. Time is over voor feodale macht en vorstelijke dwingelandij. Toch, hoewel de te versche steen van poort en torens sceptische bedenkingen op de lippen bracht, voelde ik mij niet geheel gerust, of beter werd ik sterk door nieuwsgierigheid gedreven. Deze laatste werd dan ook voldaan. Toen we de hall waren doorgegaan en het trappenhuis en in de kamer kwamen waar we vernachten moesten, hebben mijn vriend en ik onbedaarlijk gelachen. En onze eerste reflexie achteraf was: hoe is het mogelijk dat hier nog menschen wonen kunnen? Het kasteel hebben we genoemd het huis der duizend bibelots, en zoowaar, geen lapje muur was er te vinden of er hing iets, van het mooiste tot het bespottelijkste, van het kostbaarste tot het-grijpen-nie-waard. Hertekoppen, wapens, schilderijen, etsen, medalies, cameeën, koperwerk en crucifixen waren in zulke overdaad aanwezig, dat we niet het oogenblik vonden even met het oog op adem te komen en zoo schril stond oud en nieuw, rijkdom en verval naast elkaar dat het comische effect ons niet loslaten kon. We sliepen in een bed met gedraaide pijlers en baldakijn, in een omgeving van zooveel vergeelds en verweerds dat we den indruk hadden in het Plantynmuseum te zijn versukkeld. We telden de heiligenen christusbeelden, we betastten het onvergetelijk aantal doosjes, spelden, beeldjes, herinneringen, we roken het muffe van vergane bekleeding en konden alleen heul vinden in de namiddagpracht van het park, toen we uit het gothische dubbelvenster leunden, en de wiegeling van een eend op de bonte kasteelgracht. Maar de volgende dagen brachten orde, regelmaat, vorm en gestalte in dit heterocliete midden en de geheimen die men vermoedt. Een half debiel personeel, een huishoudster op jaren, een vergulde tafel beneden aan de trap, waarop de portretten stonden der twee gestorven vrouwen van den baron, de rij der leelijke afbeeldingen van het kasteel in zijn opvolgentlijke verbouwingen, de zitkamer, waar een warmte van tonen in behang en wandversiering sehnsuchtig maakte, het wisselend | |
[pagina 234]
| |
vergezicht langs de kleine ramen, het gekakel der hongerige zwemvliesvogels, en eindelijk, in een der ronde hoektorens, de beklemmende huiskapel. De baron kregen we niet te zien, maar wel een der dochters van de zoovele uit de twee huwelijken en den kleinsten zoon: een vriendelijke knaap en een mooi meisje in bloei. En meteen werd het mij duidelijk, dat voor die menschen, voor die kinderen, deze nieuwe nauwelijks door mij betreden wereld een dagelijksche realiteit was, dat die belachelijke bibelots in de op het eerste zich wanordelijke orde, en de geschiedenis van alles en het waarom een gewoonte van denken en doen heeft achtergelaten, een levensinstelling, die niet verkeerd is noch vreemd en een Zijn vertegenwoordigt dat een ander aspect en een anderen inhoud heeft, die uitgedrukt of niet, behooren tot een der onnoemelijke verscheidenheden van het leven. Vooraleer een dichter te beoordeelen, vrage men zich af wat zijn realia waren en werden. Alsdan weet men of achter de voorstellingswereld geest en hart van een mensch aanwezig zijn, of er iets vibreert. Wij hebben er soms het raden naar hoe of waarom hij de dingen ziet zooals wij ze naar zijn woord indenken, wij weten veelal niet of gebeurtenis en dichter samenvallen; waar wij zeker van moeten zijn is het aangrijpen van de gewaarwording, van een reëele emotie. Bij het lezen van den eersten bundel van J.L. De Belder heb ik zeer aan de objecties gedacht die de vooringenomen critiek tegen zijn dichterschap kan inbrengen. Zijn vers is niet luid en zijn visie niet avontuurlijk. Zijn afstemming op Rilke, Novalis, Hölderlin, Fournier, zijn schoolgaan bij de oude Tijdstroomers laten iets van het hierboven aangehaald oordeel van Fechter over Rilke raden. Zijn motieven: de gestorven beminde, de doodenkamer, de levensaarzeling, het verinnerlijkt stoïcisme, hebben iets modisch en irreëels. En mensch en gegeven zijn van een weeke natuur.
We kennen dat lied.
Maar kenden nog niet wat Katherine Mansfield in haar ‘Journal’ eens zegde: ‘I must not forget my timidity before closed doors. My debate as to whether I shall ring too loud or not loud enough.’ Voor de droefheid om dooden den tact- | |
[pagina 235]
| |
vollen en delicaten toon vinden, voor het aanvoelen van andermans noodlot en het mededeelen van eigen verdriet in de vingeren de vrees en het verlangen, de pijn en de zelfopbeuring doen samenkloppen, tusschen klacht en onderwerping God en leven blijven aankleven, De Belder heeft daarin een voldragenheid en nuanceering bereikt, die hem èn van de doodsrhetorici èn van zijn voorbeelden reeds gunstig onderscheiden. Waarschijnlijk is de dichter zoo nauw met den dood in aanraking geweest, dat hij als door hem gehallucineerd moest worden. De dood in het leven een plaats geven, hem als in een ring van door-de-vrees-verstilde-vreugden omsluiten, geen lied aanheffen zonder nadruk te leggen op de broosheid van elk geluk, omdat hij dat geluk breken zag, van daaruit herinnert De Belder zijn jeugd en zijn eigen mannenjaren. Hier is een vreugd van vleesch en zinnen en teedere overgave aan 's levens rijke giften en bedwelming zoo schuchter uitgezegd tegenover de illusie en de verscheuring-door-het-verlies dat kinderlijk verbazen en mannelijk schreien een wonderlijk lieren clavecimbelgebed van uit de ‘gesloten kamer’ laten hooren. Waar wij de zachte bekoorlijkheden van onze liefde en onze geliefde ondergaan (Geluk, Overgave, Rust, Belofte), mogen we niet vergeten dat zooals bij anderen of elders, ook onze fluisteringen in snikken kunnen omslaan (Vrees, Schoonheid, Gestalten I). Het leven kan uit onze handen glijden (Fluistering, met zijn treffend eindvers), daar waar de lente naar de eerste weldadige zomerwarmte van rijpe gestalte en bezinning overgaat. ‘Maar dan zijt gij gekomen met uw vlechten haar en uwe stille handen en met het schoone leven uwer leden toen in ons de vreugde opsteeg tot het Visioen, dat overrompelend ons kwam omspoelen. Maar gij waart de schoone illusie die ik verliezen zou...’ Wij zijn, ondanks den overmoed, menschelijke stervelingen en kinderen van den dood. Leven is naar den dood in elk oogenblik schrijden. Maar iets ligt in de aanschouwing van het licht en de gestalten tusschen leven en dood waar wij niet los van raken, ondanks onze verzaking en onze kortstondigheid. Dit maakt de kerngedachte uit van ‘Verworvenheden’ | |
[pagina 236]
| |
en is de essentie van deze poëzie, de dubbelstroom van geloof in de goedheid van den dood en van smartelijken dank om het wonder dat toch eens ontloken leven heet. De Belder, die zuiverheid en passie, praeraffaëlisme en barok zóó harmonisch samenbrengt, is teweeg één der weinige beloftevolle dichters van het oogenblik te worden.
Paul DE VREE. |
|