| |
| |
| |
De gedachtezonde. (fragment)
Terwijl Walter Lukas na het middagmaal een cigaret opsteekt, schuift zijn vrouw over de tafel een groot wit omslag naar hem toe en zegt: ‘Het wordt tijd dat die trouwen gaat. De hoeveelste vrijer is dat nu?’ De onzekere trilling in haar stem en de gedwongen achteloosheid waarmee ze de brief van zich afschuift, doen hem verbaasd haar half afgewend gelaat opnemen, dat vluchtig kleurt onder een ontstemming die haar oogen hem niet verbergen kunnen. Een oogenblik vraagt hij zich af, waarom ze met dit omslag tot na het eten heeft gewacht. Ze weet, dat hij kinderachtig dol is op correspondentie, en als er wat gekomen is, wacht ze er hem plagend boven aan de trap mee op. Nu kijkt ze star neer op de tafel en begint met onhandigen haast het eetgerei weg te ruimen. Doorheen een dunne wolk cigarettenrook leest Walter Lukas de huwelijksaankondiging van Gerda, en een vage mengeling van gevoelens dwarrelt in hem op, als herfstblaren in den wind. Herinnering en schuld, zelfverwijt en de aangename prikkeling van plots heropgestane verbeeldingen, naar binnen lust en berouw, naar buiten zelfverweer en verontwaardiging, het vindt alles tezamen zijn uitdrukking in een wrevelige onwennigheid, die hem als een mist omgeeft en zijn vrouw plots ver en vreemd doet schijnen. Hetzelfde gevoel van wrokkige vereenzaming heeft hen gedurende het laatste jaar vóór hun huwelijk, met chronische regelmaat als gelijknamige polen uit elkaar geslingerd, - als levende krachtmeters tegenover elkander opgesteld. In stroeve geslotenheid en nukkig zwijgen verdedigde hij toen dagenlang het goede recht van zijn gekwetsten trots. En hij weet, indien hij nù niets doet om het te verhinderen, wordt deze dag en misschien vele volgende, een hel van redelooze zelfkwelling voor hen beiden.
Zijn hart jaagt sneller, hij voelt driftige warmte naar zijn oogen trekken en weet niet hoe dit zal eindigen. Indien hij luchtig zeggen kon, dat hij nog wat te werken heeft dezen middag, en verder doen alsof er niets gebeurd is... Maar zijn oogen, die hij star en hard weet, zijn lippen, die hij beproeft niet opeen te klemmen, zijn stem, de manier waarop hij aanstonds de deur zal sluiten en naar zijn werkkamer gaan, alles | |
| |
zal verraden wat er in hem omgaat, en dat hij nochtans nauwelijks zou kunnen onder woorden brengen. God, is er dan werkelijk iets gebeurd? Als hij naar zijn vrouw in de keuken toe gaat en haar in zijn armen neemt, zal hij zich bespottelijk onhandig aanstellen, tegen een hoek van de tafel aanloopen of een glas aan scherven smijten. Misschien zal ze met natte handen aan den watersteen doende zijn, en hij ziet zich zelf naast haar staan, deemoedig en vernietigd, wachtend tot haar handen zijn afgedroogd en ze den handdoek zorgvuldig weer heeft opgehangen, om gelaten zijn liefkoozing in ontvangst te nemen. Op dit oogenblik weet hij heel duidelijk dat zijn klaar bewustzijn hem weerhoudt te doen wat zijn hart hem ingeeft. Hij verwenscht zich zelf omdat hij nooit veranderen zal, maar buigen kan hij niet. Norsch zwijgen moet hij, met de deur smijten, en alleen op zijn kamer de kroppende pijn in zijn borst met wrangen wellust voelen groeien.
Doch bij de deur van de eetkamer loopen zij mekaar bijna op het lijf. Een floers trekt voor zijn oogen, en plots ligt ze in zijn armen, klein en hulpeloos, het warme hoofd gezonken tegen zijn linker schouder, de smalle handen met het kloppend levn in de toppen der gespreide vingers, over zijn borst. Een oogenblik verstijft zijn lichaam in een wraakzuchtig verweer, dat tegelijk de bittere voldoening schenkt der zelfverloochening. Maar haar deemoed striemt zijn dwazen trots, hij kan niet dulden dat zij zich vernedert. Wild glijden zijn handen langs de zachte ronding van armen en schouders, om haar rechtop te beuren. Terwijl ze in snikken uitbreekt stroomt zijn hart vol stamelende zelfbeschuldigingen, die zijn geniepigen hoogmoed afzweren, maar spreken kan hij niet. Heftiger drukt ze zich tegen hem aan en reeds dwalen zijn lippen, aarzelend en sussend door de geurige warreling van droog blond haar, over de koele verrukking der diep geloken oogen, plots begeerig zoekend de warmte van haar mond, die week en willoos is... Vaster nestelt ze het hoofd in de holte van zijn schouder, haar zuchten is als het diep behaaglijk kreunen in den slaap. Wanneer hij haar zoo ziet, welt een beschermende teederheid in hem op, een gevoel zoo gevleugeld en mild, als toen ze ziek en hulpeloos, hem glimlachend aanstaarde van uit den diepen, schemerigen kuil van ingezonken dons, dat als een schrijn haar blonde hoofd omvatte, - en later, toen ze | |
| |
weer herstellend, voorzichtig aan zijn arm wandelde door de ijlte van het late herfstpark. Angstvallig zoent hij haar oogen open, die hem groot en blauw aanstaren uit klare stille diepten van herwonnen zaligheid.
Walter Lukas' jonge volwassenheid kent niet de behoefte aan herinneringen. Wellicht komt eens de tijd, dat zijn aangeboren zwaarmoedigheid, met grimmige verteedering een lang voorbije jeugd zal oproepen in bezwerende gestalten, als de vleesch geworden duistere machten, die onontkoombaar de lijn van zijn leven hebben gericht. Doch nauwelijks heeft hij de geniepige jaren achter zich, die als een sombere mist het uitzicht op een ongetwijfeld gelukkig jongensleven vertroebelen. Gen dag zonder smartelijk besef van zonde en verlatenheid, geen nacht zonder ellende. Zoo is het leven met zijn vrouw in deze ruime kamers vol boeken, en bloemen en zon, bestendig als de diepe verademing van iemand, die na een eindelooze nachtmerrie de zonnestralen schuin door het gordijn ziet binnenvallen. Doch de huwelijksaankondiging van Gerda heeft als een wig tusschen zijn denken de herinnering gedreven aan dien avond toen ze voor het eerst in zijn gedachten sloop, en aan de ellende die daaruit volgen moest.
Zijn geheugen houdt geen data vast, hij heeft daar nimmer waarde aan gehecht. Maar doordringend als herfstnevel in een verlaten park, beroert hem nu nog de atmosfeer van dien winteravond, vijf jaar geleden, met buiten sneeuw, en in de ruiten der boekenkast, den onrustigen gloed van het vuur.
Het was elf uur, toen hij een lijn onder zijn werk trok, in de voldane overtuiging dat hij met dit opstel zich zelf overtroffen had. Met drift en pijn had hij eraan gewerkt, als aan zijn eigen verlossing. - zijn pen nauwelijks den tijd gunnend om de brandende woorden leesbaren vorm te geven, schrabbend en herschrijvend, zinnen en paragrafen roekeloos omwerpend, tot klank en ontroervermogen der woorden zegevierend de proef der stembanden doorstonden. Genietend herlas hij daarna zijn werk. Het was een kleine novelle geworden, de geschiedenis van een jongensziel in puberteitscrisis. Zijn verlangen naar de volwassenheid moet wel heel groot geweest zijn, dat hij zich toen reeds inbeeldde, zijn eigen puberteit als onvruchtbaar, verlaten land achter zich te hebben.
| |
| |
Toen na de drift van het schrijven zijn bloed weer rustiger begon te stroomen, bracht dit een gewaarwording van breede kalmte over hem, met de verheven bewustheid van beheerschte kracht. Achter de zelfbevestigende daad van het scheppen, die nooit naliet zijn eerzuchtige verbeelding tot de dolzinnigste vluchten te prikkelen, verdween de hulpelooze onzekerheid van overdag, het besef van onbeholpen minderwaardigheid, dat hem telkens overviel wanneer een der meisjes in de school hem aansprak of groette.
Ze waren geen kinderen meer. Sommige leeraars noemden hen niet meer als vroeger, vertrouwelijk bij den voornaam, maar spraken hen toe met ‘mijnheer’. De cursus was gemengd, vier jongens, vijf meisjes. Ze moesten leeren met hen om te gaan, zonder bij den eersten blik verliefd te worden of domheden te doen. Ze waren van gelijken leeftijd, maar Walter Lukas had zich nooit kunnen ontveinzen, dat ze naast deze jonge dames onbehouwen slungels waren. Dolf Haegemans merkte daar niets van. Met hinderende onstuimigheid woedden zijn verliefdheidsvlagen door de school. De meisjes namen hem niet ernstig op en knipoogden tegen mekaar. Toch schaamden ze zich niet, hun gevoeligheid te toonen voor zijn kinderachtigste attenties. Het stak Walter Lukas, meer dan hij zich zelf bekennen wilde. Evenals het behaagziek gefladder rond de leeraars, die zich met onverholen welgevallen schikten in hun lot.
Waarom die dingen hem zoo ter harte gingen, had hij toen nog niet voor zich zelf uitgemaakt. Tegenover zijn vrouwelijke medeleerlingen handhaafde hij overigens een misprijzenden glimlach, als nadrukkelijk teeken van superieure onverschilligheid. Iedere opwelling van hartelijkheid of verteedering smoorde hij in ruwheid en vernederenden spot. Tot hij zijn vernederingswoede in zich omdroeg als een razernij. Hij kende zijn onrechtvaardigheid en wist dat zijn hart het zoo niet wilde. Doch hoe verschillend had hij zich den omgang met meisjes voorgesteld, - ingetogen en bescheiden -, als gedempt spreken in een wijde, zonnige hall, - een gestyleerd verkeer dat het grijze dagelijksch bedrijf onverwachte glanzen zou verleenen. Hun geestlooze luidruchtigheid, hun weerzinwekkende opdringerigheid, legden hem slechts woorden van minachting en hoon in den mond. Toch waren ze niet allen zoo, - mis- | |
| |
schien was géén van allen geweest zooals hij zich thans verbeeldde, - maar hij wilde niets met hen te maken hebben. Het verschafte hem een bitter genot als grimmige nijdas te worden gemeden.
Doch dit alles viel hem af in den roes, dien het luidop herlezen van zijn werk vaardig maakte over hem. En er moet groote zelfbewustheid zijn geweest in het gebaar, waarmee hij enkele zware adjectieven in den tekst voegde, en daarna de dagteekening er onder plaatste, als geleide op den weg der onsterfelijkheid.
Dan bracht zijn moeder zooals elken avond een tas heete melk met cake naar binnen, en drong aan dat hij te bed zou gaan. Voor haar was hij nog immer de knaap, dien zij gaarne onder de dekens stopte en met klem aan zijn avondgebed herinnerde alvorens hem goeden nacht te kussen. Deze onbescheidenheid ten opzichte van zijn angstvallig verborgen zieleleven, maakte hem elken avond kregel en onrechtvaardig in het oordeel over zijn moeder, temeer daar hij maar al te scherp de gemotiveerdheid van haar wantrouwige zielzorg besefte. Smartelijker leed hij er om, onder moeders opdringerige bezorgdheid.
Toen hij de melk langzaam opgedronken had, zegde moeder, de leege tas opnemend, dat het halve nachten opzitten hem ziek zou maken. Of hij dan werkelijk nog zooveel had te doen? Misschien werd deze vraag van bijna elken dag haar enkel door medelijden ingegeven, maar dat Walter Lukas in haar stem verwijt en wantrouwen meende te hooren, maakte hem dol. Weg was de heerlijke machtsbegoocheling van daareven, en hier zat hij weer als een onmondig wicht dat men melk voert en door zijn moeder wordt naar bed gestuurd. Zijn gekrenkte trots van bijna twintigjarige sloeg in een golf van woede en misprijzen, met een weerbarstige leugen naar buiten. Hij zei bits dat hij nog minstens twee uren te werken had. En om moeders teemende overredingskracht, waarvan hij de feillooze uitwerking kende op zijn slaperige hersens te weerstaan, stortte hij een vloed van verwenschingen uit over de hoofden der leeraars, die hen verplichtten, halve nachten zinloos werk te verrichten. Even vereenigde deze uitval moeder en zoon in éénzelfde verzet. Ze stond naast hem, klein en grijzend, oud van bezorgdheid. Teeder gleed haar hand door zijn | |
| |
haar, en ze zei stille, troostende woorden. Terwijl zijn gesloten oogleden twee stekende tranen wegdrukten, liet hij zijn hoofd zachtjes tegen haar borst aanleunen. Zoo was het goed. Weemoed en berouw kropten in zijn keel, en het verlangen, hier stil en gelukkig te mogen uitschreien als een kind, maakte hem week. Nu waren moeders talmende gedachten bij den kleinen jongen, die Walter Lukas eens geweest was. De zachte druk van haar oude handen om zijn slapen, wekten beelden in zijn geest van onbenullige huiselijke tafereeltjes, die hem vervulden met heimwee en verteedering. Kón hij toegeven aan den plotsen drang, met onstuimige kussen zijn dankbaarheid te betuigen voor de schaarsche oogenblikken van verstandhouding, waarop de wereld hem rechtvaardig en goed geschenen had?
Toen vader de deur openduwde om goeden nacht te wenschen, week moeder een stap van hem af. Zoo kwam ze klein en schuw naast vader staan, en met een schichtigen opwaartschen blik zei ze nogmaals, dat Walter moest slapen gaan. Maar vader deed of hij haar niet hoorde, groette kort en stug als iederen avond, zonder gejammer over het late werken, - en toch met dat immer aanwezige, onbepaalbare in zijn blik van iemand die meelijloos begrijpt. Onmeedoogend loodste hij moeder mee de kamer uit: ‘Wie vooruit wil in de wereld moet er voor werken.’ Walter Lukas haatte dit onwrikbaar argument, haatte het onbuigzame plichtsbesef van zijn vader, en de heele kille wereld van tucht en orde. En toch besloop hem toen reeds de twijfel, of zijn vader niet slechts om zijnentwil die hoogste troeven speelde. Wist hij hoe zijn zoon hier avond aan avond zijn tijd verdroomde en verprutste, een stuk in den nacht? Het was zoo moeilijk, te vermoeden wat vader dacht. Moeizaam had Walter Lukas zich van hem een beeld gevormd, dat beantwoordde aan dit van een oud wordend man, wiens verholen gedachten de leegte van een benepen bestaan omsponnen tot norsche teleurstelling om alles wat het leven niet gegeven had, - en die zijn laatste eerzucht in zijn zoon had gesteld. Deze laatste zekerheid had in hem een pijnlijk verantwoordelijkheidsbesef gelegd, dat hem met schijnbaar nooit verslappenden ijver, in onafgebroken studie opjoeg naar schitterende examens en een onkreukbare reputatie. Hij was moe van voorbeeldigheid, zijn hart hunkerde naar opstandigheid en avontuur. Soms had hij er behoefte aan, in een verzwegen | |
| |
bondgenootschap met zijn vader te gelooven, doch het geringste meeningsverschil tusschen zijn ouders deed hem die geheime alliantie voelen als verraad tegenover zijn moeder, en in zijn hart stond hij aan haar kant.
Nu was het rustig in de kamer, met het vertrouwde tikken der hangklok en het gedempte loeien van het vuur, dat met rooden gloed den schemer verinnigde. Onder het witte schijnsel der werklamp boog Walter Lukas zich nogmaals over zijn werk, maar het gezocht ritmisch deinen der volzinnen was hem ineens zoo vreemd geworden, dat een groote vertwijfeling om zijn hart sloeg. Achter de zware gordijnen wist hij de tijdelooze stilte van ondergesneeuwde daken en tuinen. Zijn bloed joeg sneller bij de gedachte, dat het heele huis sliep, donker en vijandig. Slechts deze kamer borg leven, midden in het levenlooze duister van dit huis, als een bonzend hart in een verkild lichaam. Wanneer Walter Lukas zijn adem ophield, was het tikken der hangklok als boosaardig getokkel op de ruiten. Hij beluisterde zijn bloed, dat bruisend naar zijn slapen steeg, en met zware, volle slagen beukte in zijn hoofd. En in dit vreemde uur sloeg de redelooze angst der eenzaamheid, als grillige vonken, heele rijen naakte vrouwenschimmen uit zijn verbeelding, die met schaamteloos gebaar en wulpschen dans, de wijding dezer kamer en zijn ziel onteerden.
BERT RANKE
|
|