| |
| |
| |
Hubert Lampo Middeleeuwsche kerstlegende
In nevelige slierten daalde de avond over de droomende stad en nacht grauwde over de oneindigheid der eindelooze zee van puntdaken, waaruit hier en daar loodrecht een rookpluim steeg, omhoog, den grooten grijzen hemel in. Gestadig vielen de groote sneeuwvlokken, duizend keeren duizend sneeuwvlokken, dartelend hier om een zwart kruisbeeld in den killen avond, spelend daar om de takken van een eenzamen, triestigen boom, die als dood te droomen stond over zijn eigen verlatenheid....
Loom, meer hangend dan staand, leunde Kathelijne, de kroegmeid, naar buiten over de halfdeur van de sombere taveerne ‘De groene Dolfijn’ en staarde de eenzame straat in, als doorspeurend de duisternis, in wier oneindigheid de smalle steeg verdween, loom zich afvragend, of een al te vroege klant reeds opdagen zou. Haar oogen lagen hol en diep in hun kassen en hun gitzwarte schoonheid was met een nevelig waas omfloerst. Heur haar golfde té overvloedig met ebbenhouten krans om haar onwezenlijk, bleek gelaat, waaruit alleen nog sprak de verre glans van lang vergane schoonheid... Zij steunde haar hoofd op haar hand en staarde vóór zich uit, als telde zij de sneeuwvlokken in den droeven Kerstavond, die voor hààr geen nacht van stille ingetogenheid worden zou. In haar hals kittelde de warmte van den haard, die in de kroeg hoog en rood opvlamde, en om haar wasbleek voorhoofd speelden sneeuwvlokken, en sneeuwvlokken werden gevangen in de golving van heur ebbenhouten haar.
Binnen rinkelde de kwabbelige waard met goren baard met de kroezen en schold op zijn barstenszwangere vrouw, die vuil, lui en berustend zat te kijken bij het vonken van den haard.
Dan was het weder stil en niets meer hoorde zij, dan het donkere gelui eener verre klok: diepdroevig galmden de bronzigbonzende klanken over de ingetogen stad en langzaam was het alsof uit haar hart verre klanken uit verre vervlogen dagen stegen, klanken, die zij alle reeds sinds lang verstorven waande.
Er kropte iets in haar keel, iets dat er uit wilde en er niet uit kon... Nog nimmer had zij haar bestaan zóó onuitspre- | |
| |
kelijk droevig gevoeld, nooit had deze vreemde leegte aan haar in zonde verharde ziel geknaagd.
Spookachtig glansden in de taveerne de vunzige toortsen aan den wand en de schaduw van den waard was reusachtig groot op den vuilen, gewelfden muur. Kathelijne had het vreemde gevoel, dat ze sedert zeven jaar voor het eerst de vrije lucht inademde en met lust voelde zij hoe sneeuwvlokken speelden om haar hoofd, de frissche wind haar aangezicht kuste, dat immer door gloeiende monden gekust geworden was. Klanken uit haar nabije en tevens zóó verre jeugd trilden op uit haar ziel: langs haar kille slapen voelde zij weer de warmte van een liefdewarmen moederkus. Jong had ze dien moeten missen, missen de eenige stem, die ooit haar hart met wonne vervuld had. Eenzaam en van droefheid vol, had zij zeven dagen lang door straten en stegen geslenterd; wat komen moest, was gekomen: berustend had zij er zich aan onderworpen, zooals men zich onderwerpt aan wat nu eenmaal onvermijdelijk is. En thans, zeven lange jaren nadien, bleef er van haar over, de uitgeleefde en in onzalige liefde afgesloofde straatdeerne. Voorovergebogen hing zij over de deur en in het flakkerend toorstlicht schenen smaller nog haar te smalle schouders en te breed, haar knokige, wijd uitstekende heupen. Haar gansche verschijning sprak van met moeite versmachte leed, van vele weggeslikte tranen en eindeloos lijden. En verre blikten haar oogen in den verren diepen nacht, als speurden zij naar iets moois, iets onwaarschijnlijk schoons, dat eens verlossing brengen moest.
De nacht had zich thans volledig over de stille stad gespreid: al kleiner en kleiner werden de dartele sneeuwvlokken, tot zij op het einde heelemaal niets meer waren en de donkere winternacht openbrak in blauwen sterrenschijn, die op witte daken blauwe glanzen wierp...
En de omfloerste oogen van de eenzaam droomende vrouw droomden verre den verren nacht in. Een korte rilling doortrilde plots haar gansche wezen. Zij verliet de deur en ging bij een der zware kroegtafels, links van den haard, zitten staren in de roodblauwe vlammentongen, die over haar gelaat purperen glansen wierpen. Steunend haar kin in haar beide handpalmen zat zij en keek zwijgend vóór zich uit; de sneeuwvlokken in haar ebbenhouten haar smolten tot groote bigge- | |
| |
lende druppels, waarin bloedroode vuurglansen trilden. Haar vingers speelden met de rafels van haar mouwen en zij, die immer haar leed in groote stilte gedragen had, met de berusting van een ziel, die geen hoop meer in zich leven weet, voelde thans, hoe lauwe, zware tranen langs haar holle wangen liepen: zij weende lang, diep en bitter....
Buiten klonken door de sneeuw gedempte passen en met kracht werd de deur opengeworpen. Als uit gewoonte veegde zij met een zucht de tranen weg en wischte de golving van heur haar van het hooge voorhoofd weg. Toen zag zij dat de binnengekomen man groot, jong en blond was: zijn oogen blonken in zijn bruinverweerd gelaat. Zwijgzaam dronk hij zijn wijn in één langen teug, keek vóór zich uit en tokkelde met de vingers op het vuile eikenhouten tafelblad. Kathelijne vermeed zijn blikken en keek strak een andere richting uit: zij vermoedde, dat hij haar nu aanstaarde en overwoog, wat haar lichaam geven kon voor lagen prijs. Voor de eerste maal in haar leven walgde zij voor den nacht, waarin zij voor wat afgesleten zilverstukken geven moest, wat uit liefde zij nimmer gegeven had. Uitdagend wilde zij hem aankijken en toen dan toch haar oog zijn verren blik ontmoette, was het alsof hart en ziel haar het lichaam ontvlieden wilden. Zij voelde een stroom bloed naar haar wangen jagen, de adem stokte in haar keel... Zijn blik was diep en doordringend, doch niets wat zij er in vermoed had, bespeurde zij: er glansde warmte in zijn oogen en er was iets weemoedigs in hun blauwe diepte. Hij staarde haar aan, alsof hij peilen wilde tot in het diepste van haar wezen en in zijn blikken zag zij iets van de verten van wijde horizonten, waarachter een nog verdere einder ligt. Aan zijn kleeding, bemerkte zij, dat hij een zwerver was, een landlooper of een kermisgast misschien.
‘Waarheen gaat de reis?’ vroeg de kwalvette waard van achter de schenktafel.
‘Waarheen de wind mij waait...’, was het afwezige antwoord van den vreemdeling. Hij stond zwijgend en langzaam op en keek Kathelijne aan, lang, zonder één woord te zeggen. Toen zei hij langzaam en vertrouwelijk, alsof hij haar sinds lang reeds kende:
‘En gij, wilt gij niet weten waarheen ik ga of van waar ik kom?’
| |
| |
Zij wist niet wat te antwoorden op deze onverwachte vraag; en zij, die niet meer wist, wat verlegenheid was, lachte thans haar eersten beschaamden glimlach, sinds vele lange jaren. Voor zij eigenlijk goed besefte, wat er gebeurde, zat hij naast haar en nam vertrouwelijk haar smalle witte hand in zijn zware bruine hand en zooals haar moeder haar eens in verre, vervlogen dagen oude weemoedige verhalen had verteld, verhaalde hij haar van verre, vreemde horizonten, waarvan nog iets in zijn oogen natrilde, van hooge bergen aan zonbeschenen meren, door immer groenende wouden omkransd.... Hij beschreef haar de witte stad van het Heilige Graf, voor wier muren hij den dood van nabij aanschouwd had, hij schilderde haar den groenen Rijn, waar in eeuwenoude kasteelen de edele vrouwen wachtten op den held, die streed in verre streken... En zij luisterde, luisterde, als een klein onschuldig kind naar zijn warme donkere stem, die zong als een vreemden heerlijken zang in den schemerigen gloed van de laaggewelfde, vunzige gelagzaal. En allengskens helde haar van onverwacht geluk zware hoofd meer en meer naar rechts en rustte zoetjes op zijn breeden schouder. Zware tranen van zaligheid trilden aan haar wimpers, rolden zachtjes langs haar wangen en borduurden groote robijnen op haar arme kleed... Zij minde, zooals zij nimmer vermoed had, dat een vrouw beminnen kon en haar gansche wezen baadde in een wonnigheid, waaraan ze tot nog toe niet meer geloofd had. Haar hand drukte innig zijn hand, en zijn hand omklemde de hare, alsof zij haar nooit meer loslaten wilde. Zij zag hem aan, hij glimlachte haar toe en haar ziel dronk zijn helderen blik, waarin zij thans de zon van haar leven wist. En toen vroeg hij met trillende stem haar zacht:
‘Zoudt gij hier niet vandaan willen, henengaan met mij, ver van deze kroeg, zoeken en vinden de vrijheid, het geluk, wij saam?’
En zij knikte van ja, alsof zij sinds lang reeds wist, dat hij haar dit vragen zou...
‘Nu moet ik gaan’, fluisterde hij, ‘maar morgen bij zonsopgang, wacht ik u hier bij het groote kruisbeeld, buiten...’
Zij knikte nogmaals ja, bevend van geluk en leunend tegen zijn schouder waar het haar zóó goed was, vergezelde zij hem tot bij de deur en kuste hem ten afscheid lang en warm op | |
| |
de lippen. Toen ging hij en zij wuifde hem lang en traag nog na in de duisternis.
Den godganschen avond kwam er niemand meer den ‘Groenen Dolfijn’ binnen, alsof men wist, dat er geen Kathelijne meer was, die voor weinig geld vurigen min verkocht. Zij zat stil vóór zich uit te droomen van groote liefde en droomde ook van groot geluk...
Daar luidden in de verte vele klokken de menschen ter kerke, waar de Kerstmis gehouden werd en in de straat zag zij den glans van lantaarns voorbijzweven. Toen, alsof in haar een vlam van nieuwe jeugd ontbrandde, stond zij bruusk recht, greep haar schamelen kapmantel en niet antwoordende op den waard, die haar brutaal toeschreeuwde waar zij henenging, volgde zij de vele nachtelijke kerkgangers, die ingetogen en geluidloos bijna door de dikondergesneeuwde smalle straten zich spoedden. Boven haar hoofd zag zij de sterren pinkelen in zachten glans, maar naarmate zij langer keek, scheen het haar toe, of de hemel van duizend keeren duizend sterren schuimde.
Daar doemde de kerk op, monumentaal, onder den grooten sterrenhemel... Zeven lange droeve jaren was het geleden, dat zij den tempel van den allerhoogsten nog betreden had, en toen zij binnenstapte, meegestuwd in een dringenden menschenvloed, voelde zij haar hart van groote ontroering bonzen. De weeë reuk van wierook en oude muren waaide haar zachtjes tegen... Het plechtige gezang en diepe orgelspel grepen haar aan. Onder de reusachtige booggewelven der oude kerk voelde zij zich zeer klein worden, maar bidden als de anderen kon zij niet; zij was bevreesd voor al die ernstig biddende menschen en den zin der plechtigheid op het altaar, aan het andere einde der kerk, begreep zij niet meer. Uit de hoeken en gewelven, waar de gele glans van de vele kaarsen niet doordrong, grauwde de duisternis haar somber tegen. Het sprak haar alles meer van den duivel en helsche pijnen, dan van Gods allesomvattende goedheid. Scherpe vrees wrong zich om haar bonzend hart en met een gesmoorden kreet, die enkelen slechts even onverschillig uit hun gebed opkijken deed, ontvluchtte zij de kilte van de koude, nachtelijke mis...
Buiten, onder den zilveren hemel herademde zij. Met stille ingetogenheid keek zij naar een ster, die schitterender dan | |
| |
al de andere sterren te glanzen stond met zes gouden punten. Alsof een geheime macht haar aantrok met ongemeene hevigheid, schreed zij in de richting van de ster, gehypnotiseerd door haar wonderen glans. Het was alsof zij in dien glans iets van de warme blikken van den zwerver ontwaarde en immer sneller spoedde zij zich voort. Het was als zweefde zij over de sneeuw, die glinsterde onder het vreemde hemellicht. En toen zij kwam aan de gesloten poorten der stad, gingen deze geruischloos open, zonder de slapende soldeniers te wekken. Het was een machtige onzichtbare hand, die hen scheen bewogen te hebben. Even rustig gingen zij zich weder achter haar dicht en Kathelijne stond te midden van de witondergesneeuwde velden. Glanzend golfde het landschap en schraal stonden daar zwart enkele schaarsche boomen onder het kille licht der maan. En steeds volgde zij den weg, dien haar wees de groote ster. Het was alsof zij nooit gekund zou hebben, te gaan een anderen weg.
Daar lag golvend en vol van slechts halftoegeworpen doodskuilen, het galgenveld; hoog hingen te bengelen enkele onwezenlijk lange lijken met holle, door de raven uitgevreten oogen en beenige ledematen in tot lorren verscheurde lompen. Zij wierpen lange schaduwen op de blauwe sneeuw in den nacht, en wanneer een windje hen overenweer bengelen deed, knarsten koud de touwen. In de verte luidden honderd bonzende klokken met holle zware klanken. Kathelijne vreesde niets, en toen zij zelfs de halfverrotte krengen zuchten hoorde, vreesde zij niets....
Plots, met een nauw onderdrukten kreet, bleef zij staan; een gehangene staarde haar smartelijk aan met half geloken oogen, bengelend hoog in den nachtelijken wind... Hemel!... Was hij het?... Maar neen! Van waar die dwaze gedachte? Morgen zou hij haar immers wachten bij zonsopgang in de smalle straat, nabij het oude kruisbeeld?...
Kathelijne spoedde zich verder in de richting van de lokkende ster... In de verte zag zij een vervallen schaapskooi; zij herkende ze, want als kind had zij er gestoeid met andere kinderen. Zij wilde er henengaan om er beschutting te zoeken, tot morgen de eerste glansen van een nieuwen dag in de lucht zouden komen; dan zou zij blijde tot hem gaan, met hem het geluk en de eeuwigheid vinden!
| |
| |
Op wat stroo viel zij in de schaapskooi neer en voor de eerste maal sinds vele jaren, bad zij innig en lang vóór het slapengaan. Groot was de stilte om haar heen.
Maar welke zonnige klaarte kwam eensklaps haar nochtans geloken oogen verblinden door hevig schijnsel? Door het plotse groote licht verrast wreef zij zich de moede oogen, zag daarna met angstige ingetogenheid, wat geen menschelijk oog sinds meer dan duizend jaar meer aanschouwd had... Op wat stroo zat een schoone, maagdelijk heerlijke vrouw en zoogde een stralend kind... Moeder en kind waren zóó bovenaards schoon, dat Kathelijne verblind in den beginne de oogen afwendde. Achter de hemelsch heerlijke vrouw stond een grijsaard met wonderrustige oogen en keek vol toewijding naar de moeder en het kind, dat gelukzalig lachend de armpjes uitstak naar de vrouw die op het stroo, het hoofd als beschaamd voorovergebogen, zachtjes naar hem toekroop, neergezonken in zalige aanbidding. En de goddelijke moeder sprak tot Kathelijne, met een stem die haar met een wondernieuwe rust vervulde:
‘Mijn kind, zijt ge eindelijk dan tot mij gekomen? Heeft eindelijk dan een ware en reine, menschelijke liefde u den weg tot ons gewezen? Nimmer heb ik u verlaten, immer hebben mijn kind en ik u blij verwacht. Gij hebt geleden en mijn kind en ik lijden sinds meer dan duizend jaar. Meer dan duizend malen heb ik mijn zoon gebaard: vandaag is hij weder gegroeid uit mijn lichaam als vrucht van de liefde tot u en tot allen die lijden zooals gij eens leedt... Maar thans zijt gij tot mij gekomen en de hergeboorte is niet vruchteloos geweest. In eeuwige goddelijke liefde neem ik u thans op, want menschelijke liefde deed u de goddelijke verdienen’...
Kathelijne voelde zachtjes beven haar heele wezen en hevig ademde een tijdje haar boezem op en neer. Een groote zaligheid kwam dan om haar heengevaren, dezelfde wondere gewaarwording, als toen daarstraks haar hoofd op zijn schouder zij legde, zijn oogen haar oogen liefdevol peilden.... Dan niets meer, dan heel veel schoon licht en heerlijk, ver gezang: de duizend klokken van de stad in de verte zongen een bronzig gonzend hooglied, waarin zij zijn wondere stem meende te ontwaren... Boven den stal stond de groote gouden ster...
Toen met gele glansen de morgen in de lucht kwam, vond | |
| |
een landlooper haar lijk in de verlaten schaapskooi: hij meende eerst, dat zij sliep, doch toen hij behoedzaam nadersloop en haar marmerkoude voorhoofd voelde, vluchtte hij angstig henen over de besneeuwde velden in de richting van de stad...
|
|