Vormen. Jaargang 4
(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Prosper van Langendonck
| |
[pagina 171]
| |
kunst, vernemen: het is veel genuanceerder dan dat van Marnix Gijsen. Maar, onder erkenning van enkele groote kwaliteiten, komt het toch hierop neer: het heeft van Langendonck aan superieure en fascineerende dichterlijkheid ontbroken; hij beschikte, bij voorbaat, over te onvoldoende middelen om méér te kunnen omvatten dan er in zijn bereik lag. Het oordeel van Marnix Gijsen en van Gilliams druischt, op merkwaardige wijze, in tegen het van veel meer waardeering en geestdrift getuigende oordeel, dat tijdgenooten van van Langendonck over zijn dichtwerk hebben uitgesproken. Ik noem onder meer prof. VermeylenGa naar voetnoot(1) en Karel van de WoestijneGa naar voetnoot(2). Ik voor mij houd mij overtuigd, dat een later geslacht op zijn beurt, het oordeel van Marnix Gijsen zal wraken en het, mijnes inziens al te subjectieve oordeel van Gilliams recht zal zetten, en een standpunt zal innemen dat vrij dichter bij het oordeel van Vermeylen en van van de Woestijne zal staan. Ik erken inmiddels dat mijn eigen appreciatie, nu ik wat afstand heb kunnen nemen, in zooverre iets van de vroegere afwijkt dat ik thans meen dat niet het grootste gedeelte, maar toch een belangrijk gedeelte van van Langendonck's gedichten tot het schoonste literaire bezit van het Vlaamsche volk behoort. Ik voel inderdaad wel dat enkele gedichten, die ik vroeger nu precies niet bewonderde, maar toch waardeerde, niet meer zóó sterk tot mij spreken, als zij het jaren geleden hebben gedaan. Ik erken dat die enkele gedichten, zoowel wat den inhoud als wat den vorm betreft, eerder zwak zijn of in elke geval geen scherp karakter vertoonen. Meer dan vroeger valt dit op. De nieuwe poëzie - die van Gilliams, Buckinx, Verbeeck - is concreter, geconcentreerder; zij zoekt diepere psychische aandoeningen plastisch uit te drukken. Ook wij ondergaan den invloed van den nieuwen tijdsgeest. Meer dan vroeger voelen wij het daarom aan, dat van Langendonck daarentegen, breedsprakig, mededeelzamer, maar ook misschien onmiddellijk menschelijker was. En dit verschil van aanvoelen billijkt in zekeren zin het - niettemin àl te subjectieve - oordeel van Gilliams. Doch naast die enkele gedichten die geen stand hebben gehouden, zijn er andere die niets van hun oorspronkelijke | |
[pagina 172]
| |
beteekenis hebben ingeboet. Deze komen werkelijk uit het hart van den dichter; zij drukken gevoelens uit, die diep in den kunstenaar lééfden, die daarom een uitweg zochten en dien uitweg in het vers hebben gevonden. Zij beantwoorden aan de noodzaak. Het zijn er zeker geen honderden. Er zijn er een twintigtal. Maar omdat hij dàt twintigtal gedichten heeft geschreven, is van Langendonck een gróót dichter, nu en in alle tijden. Een hoogtepunt heeft, naar mijn smaak, van Langendonck bereikt in het vers: En verre tochten gaan en zullen gaan
en schepen varen heen en zullen varen
en oogen staren na en zullen staren
't slaat wild, mijn harte, en wilder zal het slaan!...
Ik zeg nu niet dat waar van Langendonck verder in dit sonnet spreekt van ‘oerwoud’ en van het ‘ontembaar hart der leeuwen’, hij zich niet heeft bezondigd aan leêge beeldspraak; maar niettemin zeg ik dat zich in dat gedicht onbedwingbaar het hart van een mensch uitspreekt, die tegelijk de diepste smart en het diepste verlangen intuïtief heeft doorpeild. Dat een paar uitdrukkingen daarbij onbeholpen zijn, wij voelen het wel bij het lezen, maar wij worden door het diepe en echte gevoel dat in het geheele gedicht zoo direct tot uitdrukking komt, onmiddellijk zóó aangegrepen, dat de lichte inzinking, in een paar verzen waargenomen, daarbij haast van geen tel wordt: het groote gevoel overstemt de zwakheden. Want wat beteekenen verzen als: Het duistert langzaam...
en enkel klopt, hoe mat en moe gesard,
't ontstuimig bonzen van mijn gloeiend hart.
Ach, een droom die op kan klaren
en is geen droom...
mijn hart....
zoekt smart in vreugde en weêr vreugde in smart,
| |
[pagina 173]
| |
Mijn God...
Uit d'afgrond van de pijn,
waarin ik redloos viel,
ik roep u, réd, red mijn
onsterfelijke ziel.
zooniet de onbedwingbare kreet van een hart dat, sedert altijd, van zijn eigen ellende doordrongen is, en onder zijn eigen verscheurdheid lijdt. Klaar en duidelijk blijkt de atmosfeer van machteloosheid en eenzaamheid, waarin van Langendonck zijn leven lang heeft geleefd, en die hem, in zijn laatste jaren, steeds nauwer heeft ingesloten, uit dat eenvoudige gedicht, dat heet: ‘De Orgeldraaier zingt’. Men voelt in dit vers, onder de stille en zelfs schamele woorden, tusschen het vaste rythme door, de diepste menschelijke smart, die een uitweg zoekt. Het is een vers dat om zijn simpelen en eenvoudigen, haast populairen vorm, zijn kalme en zelfs haast onderdanige levensaanvaarding, mij, telkens als ik het heb gelezen, diep heeft getroffen. En nochtans was van Langendonck een strijdbare natuur. Hij kon 't niet nalaten: steeds mengde hij zich in den strijd. Deze woedde vooral in den schoot van het kunstgenootschap ‘De Distel’, waar in dien tijd al de Brusselsche Vlamingen, die in de hoofdstad de rechten van de Vlaamsche kunst hoog wenschten te houden, elken Zaterdag bijeenkwamen. Met pittige oogen en fijn scherpen mond stond hij aan den kant der opstandige jongeren, steeds opgewekt of hartochtelijk de nieuwe tendenzen, die elders, en vooral in Frankrijk, naar voren kwamen, verdedigend tegen het conservatisme en het ijle romantisme van de oudere leden. Bij die debatten ook bleek vaak zijn overgevoeligheid. Veel te diep gingen hem de slagen of verwijtingen ter harte, die academische debatten over kunst en literatuur nu eenmaal meêbrengen. Men kon het aan hem zien, hoe zijn karakter er met den tijd al meer en meer ging onder lijden, met het gevolg dat achterdocht, die al te dikwijls aan vervolgingswaanzin grensde, hem, vooral in de laatste levensjaren, aangreep en ten slotte niet meer los liet. Tegen de moeilijkheden van het leven was Prosper van Langendonck inderdaad niet opgewassen. Hij zocht zijn heil in lange wandelingen, vooral in de | |
[pagina 174]
| |
onmiddellijke omgeving van Brussel; en droomde er van àl de schoonheid, die hij daarbij ondervond, te bezingen in een serie gedichten, die hij ‘Brabantsche landschappen’ zou hebben genoemd. Want voor de ruimte en den diepen ernst van die bewogen landschappen had hij een open oog; zij konden hem tot in zijn diepste wezen ontroeren. Dagen lang heeft hij er - soms spoorloos - in rond gedoold en ik meen zelfs dat die dagen, waarop hij eenzaam of, doch zelden, met een paar ‘vrienden’, van die kalme en grootsche natuurpracht genoot, tot de schoonste dagen van zijn leven hebben behoord. Van Langendonck heeft zijn plan niet geheel kunnen uitvoeren. Doch enkele gedichten heeft hij aan het Brabantsche landschap gewijd. Zij behooren tot de warmste, de voldragenste van zijn werk. De toon er van, met een tintje romantisme, is zuiver klassiek. Deze gedichten, om hun ruimen wiekenslag, hun warmte en kleurigheid, behooren, naar mijn inzien, tot de beste psychische beschrijvingskunst, die wij in Vlaanderen bezitten. Zij hebben den geur en den smaak van warm en geurig (geestelijk) brood. Het volmaakste is misschien ‘Het Woud’, waarin op een ruimen psychischen ondergrond, de onverwoestbare pracht van het Zoniënbosch wordt herdacht. Doch ook ‘Woluwe-dal’, ‘Wezembeek’, ‘Uit Westerloo’ zijn door hun kalme en kloeke voldragenheid bizonder opmerkelijk. Literair-historisch, in verband dus met zijn tijd, is de figuur van van Langendonck toch nog belangrijker. Ofschoon hij, uit intuïtie, alles behalve doof of gesloten was voor de nieuwe, meer individualistische en literair-revolutionaire gedachtenstroomingen, die toen ter tijd opgang maakten, - zooals trouwens uit zijn opstel ‘Herleving der Vlaamsche poëzij’ afdoende blijkt - bleef hij nochtans kalm gehecht aan de klassieke traditie en aan de vastheid van zijn katholiek geloof. Het louter verbaal romantisme, het niet zeer diepe naturalisme van de oudere schrijvers van zijn tijd, liepen dood in de klare, kloeke en evenwichtige mededeelzaamheid van zijn vers. Het plastische vers kwam misschien voor het eerst in zijn werk met kracht en kruim, doelbewust, naar voren. Daartoe droeg ongetwijfeld o.m. de invloed van het werk van von Platen en (wat merkwaardiger is) van Hélène Swarth, op van Langendonck bij. | |
[pagina 175]
| |
Van Langendonck's prozageschriften, inzonderheid zijn ‘Herleving der Vlaamsche poëzij’, breken kalm en bewust af met het verleden van onbeheerschtheid en wildzang, waarvan Hiel en Benoit de ongelijkwaardige vertegenwoordigers waren. In die geschriften vindt men voor het eerst in Vlaanderen synthetisch geformuleerd de zin en de beteekenis van de woordkunst in de maatschappij: de bron van alle kunst is toch de mensch. En eveneens voor het eerst wordt er met stellige woorden de plaats van den Dichter in die maatschappij in aangetoond. Maar dank zij zijn vasthouden aan wat er dan toch reeds aan Vlaamsche traditie bestond (waarbij hij vooral Prudens van Duyse op het oog had) en zijn overtuiging dat ook het leven der toekomst christen zou zijn, kon zijn vriendschappelijke invloed de nieuwe driften en het uitspattend levensgevoel van de jongere schrijvers die hem omringden, in zekere mate in toom houden en zelfs helpen richting geven. Aan welken statischen invloed dan ook is te danken dat de Van Nu en Straks-periode diepere sporen in het Vlaamsche leven heeft nagelaten. Zoodoende echter heeft van Langendonck's werk voor de Vlaamsche literatuur den nieuwen tijd ingeluid: een periode van aesthetische en humane opstanding, geconcretiseerd in de leus ‘gemeenschapskunst’, waar de nieuwe Vlaamsche letterkunde uit groeien zou. Niet een overgangsfiguur is dan ook Prosper van Langendonck. Hij staat hooger: hij is de gevoelige dichter, die het huis heeft ingewijd van de nieuwere Vlaamsche literatuur.
F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE. |
|