Vormen. Jaargang 4
(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
MeisjeGa naar voetnoot(1)Vijf jaar bleef grootvader bij ons wonen. Ik herinner me van hem geen enkel woord. Vijf jaar zat hij op dezelfde plaats en wist niet wat er in het huis gebeurde. Hij was gepensionneerd en had geen verlangens meer. Daarom lette ook niemand erg op hem. Een winteravond ging hij niet naar bed. 's Nachts haalde mijn moeder een zilveren kruis en zette er twee kandelaars bij. Het was of een lichte sluier rond grootvaders oogen en slapen lag gevouwen. Toen zag ik voor het eerst den dood. Wanneer deze heel nabij komt zet hij de neusvleugels recht en stijf. Daarna beroert hij het hart. En dan niets meer.
In dien tijd woonde ik met mijne moeder aan zee. Ik was vertrouwd met de verten van het water en zag er groote schepen varen. Ik treurde omdat ze altijd verder weken en niet wederkwamen. Soms bleef ik wachten op het strand tot ik niets meer zag, wanneer alle kinderen al lang huiswaarts waren en ik ongeweten achterbleef. Dan wist ik steeds om deze groote, sprakelooze vlakte een leugen toch tot antwoord. Wanneer het stormde liep ik met de jongens naar den hoogsten dijk, een regenkap diep over het hoofd en roode laarsjes aan. Dicht aaneengearmd in een kleine rij stonden we dan tegen de ijzeren leuning of liepen uit elkaar en lachten luid wanneer de baren over onze voeten schuimden. Uit mijn jeugd herinner ik me geen uitgelatener plezier. Eens dat we weer naar het water waren geloopen zagen we kort bij het strand twee mannen in een scheepje die bezig waren met lange haken in de woestaanrollende baren te pikken. Zij gooiden zware, zwarte pakken op den dijk en zeiden ons dat het lijken waren van Engelsche matrozen. Hoofden of ledematen zagen we niet; alleen maar een hoog-opgezwollen romp. Dit was de laatste maal dat ik met de jongens meeliep wanneer ze in hun regenkappen naar den storm gingen kijken. | |
[pagina 162]
| |
Het huis waarin we woonden had tijdens de reformatie tot samenscholingsoord van een geheime sekte gediend. Oud en vervallen was het. Het had spookachtige achterkamers, zolderingen en mansarden waarvan de deuren toegemetseld bleven, verholen alkoven waaruit een ziltige stofreuk kwam, groote breede schouwen, ingemaakte kasten en verrassend-donkere hoeken onder een smalle trap die rechtstreeks naar het platte dak leidde dat naast dit van het eigenlijke woonhuis lag. Er waren vele vensters en openingen in dit groote dak waaruit men heel de buurt van samenleunende daken zien kon en in de verte zelfs een hoek van de zee en enkele teekens van de kust. Bij donkere winterdagen heb ik dikwijls heel alleen den geheimzinnigen tocht door dit huis gemaakt. Soms dierf ik wel een dier oude deuren openen waaruit niets anders dan donkerte en dofheid me dan tegenkwamen. Wanneer ik een totnogtoe niet opgemerkte opening van het dak vinden kon dan was het mij een groote vreugde uren lang door dit venstertje te liggen kijken, de ellebogen op de dakgoot, naar de lucht die boven de vele roode daken hing en naar het leven der menschen in de huizen van de oude buurt. Dikwijls had ik lust om op het dak te loopen en zoo van het eene huis naar het andere te gaan. Maar alleen dierf ik dit nooit. Ik herinner me dat eens, toen wij met vele kinderen, die met m'n broer en m'n zusters kwamen spelen, op den ouden zolder waren, ik het avontuurlijke spel uitvond om van het eene dakvenster naar het andere te kruipen. Bang om het waagstuk was ik uitermate blij zoo'n buitengewoon spel te hebben ontdekt. Bij mijn andere vermakelijkheden echter in het groote huis kon ik gerust iedereen missen, liefst was ik daarvoor geheel alleen. Weldra had ik ook een verborgen trap ontdekt die naar het naastliggende dak voerde. Maar niet altijd dierf ik de deur van de leege kamer openen die halfweg deze trap lag. Ik waagde dit slechts bij klare dagen wanneer ik de zon door de spleten van de deur zien kon. Aan dit vertrek was niets eigenaardigs. Het was vierkant en leeg, oud vergaan behangpapier en een enkele postkaart met een meisjeskop, door het licht en de zon vergeeld, hingen tegen de muren. Ik kon me altijd indenken dat er wapenrustingen konden staan zooals in oude burchten en ik beeldde me in dat het er spoken kon. Want | |
[pagina 163]
| |
als ik 's avonds lang wakker lag en vreemde geluiden en soms stille stemmen hoorde dan kwamen deze altijd van uit dien hoek van de gebouwen. Wanneer ik bij klaar-lichten dag mijn tocht naar het dak maakte dierf ik wel even de deur open stooten om me ervan te overtuigen dat deze spokerij slechts loutere inbeelding van me was; maar nauwelijks had ik de deur weer met een harden slag achter me dichtgegooid of ik begon te denken dat de geesten er nu niet waren, dat ze er 's nachts wel komen konden langs het platte, opene dak of zich schuil hielden in de kleine bergplaatsen van het groote huis. Naar het dak ging ik altijd graag. Telkens moest ik voorbij die geheimzinnige deur. Ik liep die dan ook meestal vlug voorbij, zoo zenuwachtig dat ik wel vallen kon, tot recht voor het poortje van het zinken dak dat met een lichten grendel was gesloten. Daar was m'n kleine rijk: een vierkante, opene ruimte hoog boven alle andere gebouwen der omliggende straten, van waaruit men vlakbij de zee kon zien. In den winter vooral was ik daar graag. Dan droeg ik er een teiltje lauw water en een mandje gebrokkeld brood heen om de vele meeuwen die uitgehongerd aldaar samenscholen kwamen te kunnen voeden. De vogels waren me zoo vertrouwd dat ze op m'n hoofd en op m'n schouders kwamen zitten om zoo hun voedsel te vragen. Zoovele kwamen er dat, zoodra ik eenige brokken had uitgestrooid, onmiddellijk het heele dak volzat. Enkelen die ik dacht dat ze met een groot oorlogsschip waren meegekomen bleven eerst op afstand. Zij pikten de kruimels op die ik hun van uit de verte toesmeet. Maar weldra kenden ze me want ik noemde ze met lieve namen en was om hen zeer bekommerd. Ik kwam elken dag, en bij vriesdagen zelfs na elk van mijn maaltijden, met gebrokkeld brood en warm water, daar het teiltje dikwijls bevroor. Ik trachtte de vogels elk afzonderlijk te kennen en alhoewel ze sterk op elkaar leken, met hun scherpe oogen in den smallen kop, deed ik dagelijks vorderingen in dit onderzoek. Wanneer een der meeuwen de oogen lang gesloten hield dacht ik dat zij ziek was. Voor haar brokkelde ik het brood dan kleiner. Stilaan ook trachtte ik te ontdekken welke vogels een familie uitmaakten, waar het wijfje en waar het mannetje was. Maar de vogels bleven nooit lang ter plaatse. Zoodra het brood was uitgedeeld vlogen ze weer terug naar zee. Zij lieten zich ook nooit vastnemen of streelen. | |
[pagina 164]
| |
Wel kwamen ze op m'n schouders zitten, maar nooit had ik de gelegenheid om zacht hun vleugels open te plooien (op deze manier, meende ik, kon ik ontdekken hoe het wijfje of het mannetje er uit zag). Daar ik dit geheim niet vinden kon bleven ze voor mij een stille intrigue en een bekommernis die me niet losliet. Nu pas denk ik er aan hoe het een buitensporige bezorgdheid van me was aan die witte watervogels drinken te brengen die toch heel de groote zee voor zich hadden. Misschien dacht ik er wel aan dat het zeewater in den Winter veel te koud was of dat ze van het zoute water wel ziek konden worden. Van toen reeds was in me vastgegroeid de groote nood iets of iemand in stilte hartstochtelijk en buitensporig lief te hebben, hem te kunnen koesteren in het verborgen of iemand te kunnen verzorgen die aan alle denkbeeldige kwalen leed.
Rond dien tijd besefte ik ook dat het speelgoed, waarmede ik me in het geheim vermaakte, niet meer één was met mezelf, dat de pop of het schokkelpaard voor me allerlei bedenkingen gaf - dat ik ze bekijken ging, dat ze voor me niet langer waren die wezens welke men blind-kinderlijke genegenheid toedraagt, maar dat ze groote problemen werden. Ik weet nog welke smart er toen in mij geboren werd: de pijn van met mezelf alleen te zijn, de eerste ontdekking dat men zichzelf voelen kan en dat men zijn eigen eenzaamheid - ontzaggelijk wijd en smàrtvol vereenzaamd - gaat begrijpen. Er was opeens geen band meer tusschen mij en de dingen die ik liefhad. Alles werd me een vraag. In deze ervaring vond ik een ziekelijk genoegen. Ik sloot me dikwijls op in een oude-leege muurkast. Daar hoorde ik de gedempte geluiden van alles wat er in het huis gebeurde, ik beluisterde de voetstappen en raadde waarheen ze gaan konden, naar de voor- of achtervertrekken. Van de woorden die er gesproken werden waren er vele die te onduidelijk klonken, ik maakte er fantastische toespelingen op. Daar de kast midden in het huis gelegen was had ik steeds een groote vrees ontdekt te worden in mijn geheimzinnige handelwijze. Wanneer het in het donker te erg benauwd werd en ik de omgeving een oogenblik veilig dacht kroop ik vlug uit m'n verborgenheid en dan | |
[pagina 165]
| |
was het steeds een groot genot het licht zoo blauw te zien en de dingen rond mij zoo onwezenlijk feeëriek dat het een tijd duurde voor ik ze weer herkennen kon. De begeerte deze geheimzinnige smart te ondergaan werd een kinderlijke ervaring waarin ik het verlangen naar het schoone, de begeerte naar de jeugdzonde en de behoefte aan liefde heb geleerd. Ik keerde er telkens weer wanneer ik innig was of onvoldaan. Het werd mijn geheime plaats voor goed en kwaad. Voor grootmoeders feestdag haakte ik er een mooi tafelkleedje waaraan mijn kleine kinderhanden urenlang hebben gewerkt voor den kier van de hooge kastdeur. Maar in dezelfde verborgenheid ontkleedde ik eens m'n kleine pop, die ik nauwkeurig onderzocht en ging ik ook mezelf ontdekken, voor het eerst voelend hoe zacht mijn meisjeslichaam was en welke vormen het had. Sindsdien werd de eenzaamheid zoo groot in mij en kwam er in mijn hart een leed dat ik lang niet nader heb kunnen bepalen. Een groot verdriet omdat niemand mij hielp of me iets vroeg daarover. Zoo werd ik een stil, innig meisje dat altijd veel te denken liep. Van toen ook dateert dit dubbel gevoel in mij; de vraag dat iemand me helpen zou in mijn ellende en de afkeer voor ieder die in mijn diepste gevoelens ingang zou vinden. Eenzaam was ik en dikwijls ellendig. Met de meisjes speelde ik nooit. Voor hun veinzerijen was ik te traag en te onhandig, zij droegen mij trouwens geen genegenheid toe. Telkens noodigden zij me uit om aan knikkerspel mee te doen, maar dat was omdat ze goed wisten dat ik het spel niet kende en ze mijn mooie knikkers gemakkelijk afwinnen konden. En ik was te vreesachtig en te beschaamd om het hun te weigeren, daarom stemde ik er telkens maar weer sprakeloos in toe. Maar omdat ik nooit won moest ik iederen keer nieuwe knikkers koopen en de meisjes die dit wisten waren er zeer op belust met mij te spelen. Eens kocht ik er honderd mooi-glanzende en ik nam me voor ditmaal mijn best te doen en het spel te staken zoodra ik winnen zou. Na tien minuten echter was ik al mijn knikkers kwijt. Een groot verdriet en een bittere verachting keerde mij sindsdien voor immer van dit spel terug. Dan zat ik vaak achter het raam naar de anderen te kijken, of schreide zachtjes zonder dat iemand het kon zien. Liefst bleef ik binnen en beluisterde al wat groote menschen zegden. Ik liet hun wanen dat ik hun geheimzinnige woorden begreep. Dat was echter niet zoo. Ik heb | |
[pagina 166]
| |
nooit begrepen wat volwassenen elkander in stilte te zeggen hebben. En toen ik de puberteit reeds lang voorbij was liet ik hun wanen dat ik hunne vertrouwelijkheden best missen kon, hoe groot de behoefte daaraan ook werd. Wanneer de jongens op den hoek van de straat bij elkaar stonden dreef een zonderling gevoel me buiten. Ik kamde dan keurig mijn twee bruine vlechten en ging hen heel afgekeerd voorbij alsof ik hun geen aandacht schonk. Welk verlangen was er toen reeds in mij? En welke pijn die ik toen reeds kende? Ik was nog geen tien jaar oud, maar ik was braaf en gelaten. Daarom dacht niemand aan mijn nood die toen zoo groot reeds was dat ik zelf hem niet begreep ...
Als een zeldzame vreugde uit mijn jeugd is het beeld van tante B. me immer bijgebleven. Zij was toen nog niet getrouwd en een geëmancipeerde, intellectueele vrouw die verschillende talen kende en daarmee ook graag pochte. Zij ging dikwijls op reis maar niemand wist ooit juist wanneer ze vertrekken zou. Dikwijls zagen we haar wanneer ze naar den vroegen en eenigen expresstrein stapte die van uit het kleine provinciestadje naar de hoofdstad jaagt en vandaar verder het land in. Een paar weken of maanden daarna kwam er dan bij ons een kleurige postkaart uit Italië, Duitschland of van de blauwe kusten ergens aan de Middellandsche Zee, met het geleerde geschrift van tante B.: dat vader haar dienzelfden avond aan het station kon komen afhalen. Aan die zonderlinge berichten waren voor mij steeds wonderlijke beloften gehecht van avontuurlijk plezier. Want we wisten b.v. dat tante steeds van hare reizen terugkwam in eigenaardige kleeren gedost, zooals men er draagt in de landen waar het altijd zonnig is en goed. Dien keer, dat ik het me best herinner - het was een vroege herfstdag - kwam tante met een keurigen zonnehoed terug, die er uitzag als een echte mannenpet. Maar hiermede hadden vader en moeder het meeste plezier. Ons intrigeerde meer tante's zwarte tasch welke altijd van hare reizen mee terugkwam, vol van ongekende lekkernijen, die smaakten als de geur van den lichten parfum die steeds tusschen haar zakdoeken en rond haar breede kleederen wasemde, maar die voor ons uit het land kwam waar de oleanders bloeien en de vanille-bloemen. Het meest verblijdende was toch de belofte, de eenige die | |
[pagina 167]
| |
bij mijn weten door tante ooit gehouden werd: ‘En morgen rijden we weer uit’... Dat was de triomf van hare terugkomst. Als zij deze woorden uitsprak kreeg haar beeld - dat me anders maar weinig vertrouwen kon inboezemen - een ander uitzicht en iederen keer dat ze ons een tocht met de koets beloofde, heb ik me niet kunnen weerhouden haar een paar oprecht-gemeende zoenen op de wang te geven. In den namiddag van den volgenden dag ging telkens de schoone belofte in vervulling. Reeds lang stonden we met stijfgesteven zomerjurkjes aan te wachten tot de open, zwarte koets met blauwe kussens voor onze deur stopte. Dat was een wonderlijk geluid in onze straat waar men het rijden van een koets slechts bij heel plechtige gelegenheden kon hooren. Ik dacht dan dat alle geburen en voorbijgangers wachten bleven tot we ingestapt en weggereden waren, zoo bijzonder hoog en boven alles verheven achtte ik me dan in dit rijtuig in hetwelk de leeren kussens heet gestookt waren door de middagzon op de kleine stationplaats. In haar zware tasch had tante wonderlijke pastillen tegen dorst en schorre keel en mijn oudste zuster kreeg altijd eerst - we hadden slechts een paar meter over de ongelijke straatsteenen geschokt - een vervelende hoestbui. Moeder droeg een pak met suikerkoeken en chocolade en zij hield onder haar arm de warme chales en onze mantels die een voorzorg waren tegen de avondkou. Wanneer het paard echter onder de hooge boomenrij van den kronkelenden steenweg zijn looppas vond werd dit alles tusschen de plooien van de koetskap gestoken. Alhoewel mijn broertje nog heel jong was mocht hij mee op den bok zitten en hield hij soms, samen met den koetsier, de slappe teugels vast. Het paard wist den weg en kende de kadans van onze vreugde. ‘Naar den Boschhoek’ - had tante gezegd. Dat was van af ons huis, aan den inkom der stad, maar een paar mijlen ver. Maar in m'n kinderlijke verbeelding kon het wel verder zijn dan de vreemde landen waar tante steeds naar toe reisde. Wij wuifden met onze zomerhoeden naar de kinderen die ons nastaarden, zoo uitgelaten waren we en blij. Zoodra het rijtuig verder op den landweg kwam begon het paard met lichten draf te loopen. En op het rhythme van het doffe hoevengetrap hief mijn moeder dan een Fransch lied aan. | |
[pagina 168]
| |
Wij zongen het allen naar eigen interpretatie dier vreemde woorden mee. Tante zong iets langzamer, met meer imponeerenden toon en sloeg de maat van den zang heel lichtjes met hare drie rechtervingers, waaraan twee ringen waren gestoken, een met een grooten, gelen steen, de andere met émaille ingelegd. De derde en vierde strophen zwegen onze kinderstemmen. Dan zongen moeder en tante alleen voort en keek ik naar den weg die achter ons steeds langer werd of leunde over de koets om naar de draaiende wielen te kijken. Dan kwam er altijd een groote weemoed in me, die steeg en daalde naar gelang de kadans der paardenhoeven op den weg. Een weemoed, die heel diep in me hotsen ging omdat nooit-onderbroken het paard maar verder liep en hetzelfde geluid steeds opnieuw in me klonk en als eeuwig werd. Zoodat 's avonds, wanneer alles reeds lang voorbij was, en gedurende den ganschen nacht, ik hetzelfde trappelen hoorde van een paard dat nooit meer stil zou kunnen staan.
We begrijpen het leven niet dat we ondergaan en dat in ons jonge bloed schuilt. Het waren wondere feesten, die dagen dat moeder ons, die uit de kostschool kwamen, aan het station kwam afhalen en ons heerlijke verlofdagen beloofde. Er lagen nieuwe kleurige kleederen klaar, we kregen een witten zomerhoed met een rozen strik en de dagen van huiselijk leven gaven ons een stil besef dat we gelukkig konden zijn. 's Avonds sliepen wij in een groot bed, ik en mijn twee zusters die na lange leuke vertelsels in slaap gevallen waren. Ik sliep in met een lichte koorts alsof ik na veel twijfel plots een zachte, diepe rust gevonden had. 's Nachts droomde ik akelige, bloedige dingen, zooals er in de rooversverhalen van m'n broers prentenboek stonden. Ik lag vermoord in een bloedplas. Ik ontwaakte toen het nog half schemerde met een angstig gevoelen: in mijn slaapkleed was een schoone roode bloedvlek, en ik raakte zacht m'n jonggesloten schoot.... Toen liep ik angstig naar moeder, die nog zwaar te rusten lag. Toen ze stil ontwaakte was ze niet verwonderd; ze gaf me een zachten linnendoek en zei ‘slaap maar weer, en zeg dit aan de andere kinderen niet’... Ik vroeg niets, ik deed zooals ze sprak en zei niets. Toch was er een stil-beha- | |
[pagina 169]
| |
gelijk gevoel in me, alsof mijn hart dat lang gebonden had gelegen een teer lied begon te zingen, zoo stil en innig alsof het achter vele deuren klonk. Ik had niemand iets te vragen of te zeggen daarover.... Het leven zou ik zelf wel ontdekken. En in me groeide een hoogmoed - dat ik mijn leven zelf wel maken zou en dat niemand me daarin te helpen had... Maar waarom zei niemand me dat dit leven schoon is, dat de bloemen hun zaad verliezen en het aan andere bloemen geven die het in hun hart en in de zon groeien laten en rijpen tot een zware vrucht? Waarom zei niemand me dat de vogels hun nest bouwen in de hooge boomen en hun jongen voeden aan de pluimige borst? Waarom zei me niemand dat ik uit mijn moeders schoot was geboren en dat ook ik moeder worden kon? Ik zou hem blij aanhoord hebben, ik zou hem hebben gedankt. Maar een suspekt stilzwijgen was een samenzwering van al de menschen die in mijn leven kwamen. In m'n groeiend leed daarom heb ik dezen die me het leven moesten leeren, later hatelijk verwenscht; maar mijn moeder heb ik immer geprezen want hare vele stille gebeden hebben haar verzwegen woorden voor immer vergoed. De duistere eenzaamheid en de drang in het bloed maken ons hartstochtelijk en smartvol gesloten, als roode bloemen die hangen met hun kelken naar den grond... Wij worden stilaan vrouw en nachten groeien om ons met heet verlangen, wild en onverstaanbaar. Men strekt het jong, begeerlijk lijf lang uit en streelt z'n eigen lichaam en kust zijn eigen handen. En de begoocheling begrijpt men niet, want men weet niets.... niets. Soms kan een stil gebed een eenige troost zijn, een gebed stil en in verlatenheid gepreveld, waarom weet men niet.
J.L. DE BELDER |
|