Vormen. Jaargang 4
(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Symptomen. Moderne Nederlandsche religieuze lyriek.Ga naar voetnoot(1)In hun inleiding laten de samenstellers dezer bloemlezing het aan de zorgen van den lezer over te bepalen binnen welke grenzen zij bij het bloemlezen het begrip ‘religieus’ hebben aanvaard. - Men zal dit begrip bezwaarlijk ruimer kunnen opvatten dan hier is geschied. Op de uiteindelijke grens er van staan zeker de gedichten (zoowel geschreven door kerkelijken als door onafhankelijken of Marxistischen), waarvan de aandrift ontstond uit het besef van een door moreele en sociale nooden ontluisterd, gehavend leven. Door den geloovige wordt het leven erkend als een schepping van God, voor den ongeloovige is het iets goddelijks op zichzelf, het is zichzelf doel. Hij heeft er van een ideale opvatting, hij wenscht het leven harmonisch, in een gelukstaat te ervaren, (de geloovige ook, maar dezes verlangen reikt verder). Moreele en stoffelijke nooden voelt hij aan als schendingen van wat hij erkent als het hoogste goed en aan de reacties van zijn geest en gemoed tegen deze schendingen, kan men bezwaarlijk een religieuzen zin ontzeggen. In de opstandige, ironische gedichten van de meest buitenkerkelijken is niet in de eerste plaats de aanroepvorm en het gebruik van den naam Gods doorslaggevend voor het religieuze karakter, maar wel dit schrijnend besef van de ontluistering van het leven. Tusschen dit als religieus aanvaarde levensaanvoelen en de uitingen van de meest orthodoxe geloofsbelevingen ligt een oneindige reeks van schakeeringen, waarvan deze uitvoerige bloemlezing talrijke voorbeelden biedt. Maar voor wie speurt naar het poëtisch waardevolle moet vaststellen dat, ook in het werk der bij de kerkelijken gerangschikte dichters, het beste meestal te vinden is in de richting die de ruimten voor het religieuze gevoelsleven vergroot en | |
[pagina 144]
| |
nieuwe of in dit domein minder vertrouwde stemmen laat opklinken. Het is een onloochenbaar feit dat de moderne religieuze lyriek thans minder haar bezieling vindt in de ervaringen van het beleefde geloof, in het sacramenteele, in de wereld van het dogma, dan wel in den strijd voor het behoud van het godsbesef of in het leed om de ontheiliging van wereld en leven. Hoever zijn we hier van een Gezelle! Men legge slechts, om binnen het verband van deze Hollandsche bloemlezing te blijven, het gedicht van een oudere, b.v. ‘Die mijns Harten vrede zijt ...’ van Jacqueline van der Waals naast ‘Chaos’ van Kees Klap, dat de rauwe noodkreet is van den jongeling, die walgt van de vuilheid der wereld, en men heeft hier - tusschen twee Protestantsche dichters - heel den afstand. De evolutie van de religieuze poëzie, zooals ze waargenomen kan worden, herleidt zich hoofdzakelijk tot een sterken inslag van sociaal gevoel, dat de zielen ontbrandt in verontwaardiging en opstandigheid. En hoezeer deze verontwaardiging en opstandigheid uitingen van de Liefde zijn, toch wijst deze evolutie op een verwereldlijking. Het onaardsche, de verstorvenheid, de onthechting, deemoed en berusting behooren nog zelden tot de zielskrachten waaruit een schoon gedicht ontstaat. Dit feit kan niet vergoed worden door de overtalrijke rijmen over kerkelijke, bijbelsche motieven, die helaas meestal rijmen blijven. Had men bij de keuze het begrip ‘religieus’ beperkt tot het louter ‘godsdienstige’, dan had deze bloemlezing grootendeels haar poëtische waarde er bij ingeschoten. |
|