| |
| |
| |
Het laatste uur van de zelfmoordenaar
Hoe het in hem opgekomen was wist hij niet. Er tegen gevochten had hij met al de kracht die in hem was, maar steeds drong het in hem op dat hij niet langer leven moest, dat het nutteloos was. En waarom? Hij was niet oud, op zes-en-twintig jaar is het leven in volle bloei en begint het zijn vasten vorm te krijgen. Het leven beloofde voor hem, hij had een goede betrekking, materiele bekommernissen kende hij niet, zijn gevoelsleven was zonder passie, vrinden had hij, neen niets maakte zijn leven zwaar, niets deed hem het leven haten en toch deed hij het. Of dan niet, waarom wou hij dan niet verder leven. Ja, waarom? Dat had hij zichzelf dikwijls afgevraagd, maar nooit was er op dit angstig waarom een antwoord gekomen.
Eerst had hij erom gelachen wanneer als mekanies zijn stap trager werd in het midden der woelige straat en hij wenste, met een weinig vrees nog, dat het gebeuren zou, dat een auto hem onder de wielen verpletten zou. Maar telkens weer dacht hij zo, gewoonweg en zijn vrees bleef ook weg. Maar dit verdomde denken drong altijd en immer in hem op, verliet hem geen ogenblik, overviel hem bij het zien van een voorwerp dat opvallend was, bij het horen of lezen van een woord dat maar enigszins in verband met de dood kon gebracht worden. Wat kon hem anders verlossen van dit denken dan het in daad omzetten van dit denken. Ja, meer vermaak, hij vond het heerlik, men genoot zoveel waaraan men vroeger niet dacht. Vermaak, daar zou misschien de verlossing liggen. En hij zocht vermaakt, leefde een vrolik leven, maar ach, verlost van dit denken bleef hij niet. Scheerde hij zich om naar een partijtje te gaan, kwam in hem de wens op dat het vlijmscherpe mes op de zeep-gladde hals zou uitschuiven, diep een wonde maken en uit... maar dan vond hij zo'n dood te gewoon of wat? en was uiterst voorzichtig. Na zulk denken werd het hem dikwijls zo droef te moede en dacht hij aan zijn sterke vader, zijn vader, die vóór enige jaren, kort na de dood van zijn vrouw, ach die goede moeder, ook een einde aan zijn leven had gesteld. Daarmede eindigde zijn rust, weg van zijn schoon dorp. Niemand had hij nu meer. Dat was zo akelig ten einde gelopen, die rustige reizen van uit de stad naar huis. Zijn tehuis waar hij | |
| |
zulke goede dagen had gekend en nu was dit alles voorbij. En wat hem gebleven was, of beter wat in de plaats gekomen was, was die onrust: dit denken waaraan hij niet ontkomen kon. En wat had hem daartoe gebracht? Dat van zijn vader? Onmogelik. Het kon niet. Maar wat ook dit besluit in hem had gebracht, dat was niet de hoofdzaak, het was er eens, het andere speelde geen rol, als het maar niet zo sterk in zijn weten lag dat het onvermijdelik gebeuren moest dat hij door zijn eigen hand zou sterven, wou sterven, ja, moest sterven. Het zou gebeuren, het zou niets opzienbarends zijn, een heel eenvoudig iets, een mens minder op de wereld, en niemand zou vragen hoe, waarheen hij verzwonden was. Daar in zijn dorp, bij de handelaar die een koffiehuis heeft, waar de boeren des Zondags na de mis, een pot gaan drinken, zou men er misschien over spreken, aan dezelfde tafel waaraan hij vroeger gezeten had en een van de hunne was zou er misschien, een woord over hem gezegd worden, niet veel, misschien maar ‘vreemd toch na dat van zijn vader’; ze voegden denkelik de vrome wens ‘hij mag de vrede hebben’ er aan toe. Ze zullen natuurlik niet weten dat hij er tegen gestreden had.
Ach wat was alles zwaar, dikwijls als hij alleen op zijn kamer was, voelde hij als het ware iets achter zich dat hem naar een mes deed grijpen, maar den liep hij bang weg, tien twintig maal de trappen op en neer, tot hij zonder denken uitgeput op zijn kamer kwam, op een stoel neerviel en als ontzenuwd zitten bleef. Eens was hij, zo maar, een wapenmagazijn binnengelopen en toen men hem vrindelik vroeg wat hij wenste met een kort ‘dank u’ weggelopen. Hij herinnerde zich, hij had reeds een revolver. Vroeger reeds gekocht. Zo zit hij en snijdt zichzelf dieper en dieper in de ziel, nu hij aan dit alles denkt, en zijn besluit genomen heeft dat het vandaag gebeuren moet. Dat het vandaag zal zijn, dat hij van het leven zal weggaan. Nu zit hij en schrijft neer wat hij doen zal, niet om uitleg te geven, niet om van iemand afscheid te nemen, hij heeft van niemand afscheid te nemen, neen, hij doet het omdat het zijn gewoonte is elke dag neer te schrijven wat er rond hem is gebeurd, wat er in hem heeft gewoeld, en het geeft hem hem is gebeurd, wat er in hem heeft gevoelt, en het geeft hem een duivels genoegen plots, zo plots, dat hij erom lachen moet. De eerst werkelike lach sinds lang. Hij schrijft neer wat hij | |
| |
doen zal, dat hij zich doden zal, kalm als was het de daad die hij doen moest om zijn dag waardig te sluiten en morgen voldaan een andere dag te kunnen beginnen.
Dan kleedt hij zich uit, voldaan, neemt zuiver linnen en besteedt veel, zeer veel zorg aan zijn opmaak, alsof hij naar een voorname ontvangst moet gaan. Nu even een cigaret roken, de laatste denk hij, en een klein likeurtje drinken. Goed en hij zit wachtend bij het kooktoestel. Nu denkt hij niet meer, aan niets. Er zijn mensen die nog een hele boel zouden willen doen alvorens in de eeuwigheid te stappen. Nu zit hij daar en rookt, smaakt zijn likeurtje en wacht op een koffie die heerlik door de kamer geurt.
Hij schenkt zich een kop in. Dan neemt hij een poeder uit zijn vestzakje, wil het in zijn koffie werpen, maar aarzelt. Hij aarzelt, keert het een paar maal om, voorzichtig op de toppen van zijn welverzorgde vingers. Wat? heeft hij angst? hij lacht even. Neen, vandaag nog niet, vliegt het door zijn denken. Morgen, eerst zou hij naar een feestje gaan, bij een zijner vrinden, die had immer vrolik gezelschap verzameld. Ja morgen en hij gleed het poeder terug in zijn vestzakje. Geniet traag zijn koffie met likeur, steekt een nieuwe cigaret op en zit maar stil. Geniet traag het zoete warme vocht. Dan wordt hij boos op zichzelf, omdat hij het poedertje niet in de koffie geworpen heeft, die zou niet slechter smaken. Zou hij daarna spijt gevoeld hebben, ja daarna, als het reeds in hem was, kan hij wel hulp vragen, iemand daar beneden zal wel om een dokter lopen. Is er wel iemand thuis, ja nu is er zeker iemand beneden, 's avonds is de oude meid altijd daar. Hij neemt traag het poedertje in de mond, het smaakt wat bitter, hij zuigt er op al koffie slurpend, nu zuigt hij de dood in zich op. Nu is het vlug met hem gedaan, ja vlug, maar weer die angst, groter en sterker als voorheen, en toch, hij wil sterven, hij wil niet om hulp vragen, al voelt hij er grote lust toe. Hij kan wel alleen sterven, heeft van niemand hulp nodig, nog nooit nodig gehad. Hij regelt de deur, werpt de sleutel het venster uit, zo kan hij niet meer om hulp vragen. Was hij zo, was hij laf. Hij voelt dat hij toch om hulp zal vragen, hij behoeft maar te schreeuwen, dan komt er wel iemand, maar nu nog niet, nu nog niet, zien hoe lang hij het kan uithouden. Als het ernst wordt dan, ja dan. Maar hij hoort plots de deur, de buitendeur | |
| |
dichtslaan, nu gaat de huismeid uit, dat doet ze elke avond en komt eerst na een uur of zo terug, na een uur, dan is het met hem reeds gedaan. Gedaan, hij is alleen, kan iemand hulp vragen. Hij is alleen en vat het plots zo angstig groot dat hij nu reddeloos verloren is, dat als hij zou willen tot het leven terugkeren, hij niet meer kan, want niemand is er meer die hem helpen kan. Hij is alleen, alleen, en plots werpt hij zich op de deur, bonst, schreeuwt, roept, zij moet het nog horen, moet het nog horen, zijn roepen klinkt vreemd, vreemd als was zijn stem reeds niet meer van de levenden, hij roept, roept ... maar beneden blijft het stil. Hij wordt stil, wacht ... zou hij het slot der buitendeur niet horen knarsen ... hij wacht ... maar neen, niets, niets, hij is gevangen, kan niet weg. Waarom zo vertwijfeld zijn, hij heeft toch zelf gewild dat er een einde aan zou komen, hij heeft toch zelf de sleutel weggegooid opdat hij, zelfs in het laatste ogenblik niet weg zou kunnen. Het wordt zo duister om hem heen, hij vaagt zich over de ogen, wat een schemer. Zijn handen voelen koud het brandend voorhoofd. Hij wordt zo lam, zo moe, zijn denken valt weg, hij loopt op en neer. Voelt zijn krachten verminderen, voelt het drukkender en drukkender worden om zich heen, zwaarder en zwaarder om zijn hart, dat zo woest en onregelmatig klopt. Zo staat hij stijf rechtop, stil, hij lijkt een wassen beeld, alleen de ogen bewegen, zijn ogen gaan de kamer rond, hoeveel angstige uren had hij hier niet doorgebracht, en toch hij hield van die kamer, hij kijkt de kamer rond, zijn ogen aarzelen om zijn hoed, een bruine hoed, nog voor zolang niet gekocht, die stond hem goed, die zal hij nu niet meer dragen, daar zijn overjas ... dat is voorbij. Zo stond hij daar, dat alleen kon hij denken, maar plots werd het klaarder, hij weet plots dat zijn leven schoon is dat hij er iets van had kunnen maken, dat er toekomst is en niets hopeloos, als de wil er is, de sterke wil, die door de ziel gevoed wordt, de ziel die leeft aan het hogere, het ernstige in het leven, die opbloeit tot Hem en daar haar kracht put die ze dan aan de mens van goede wil overgeeft om voort te gaan. Hij begrijpt plots het onzinnige van wat hij komt te doen. En niets of niemand kan hem helpen, dat maakt hem waanzinnig. Bloed komt hem op de ogen, zijn aangezicht gloeit. Hij huilt, huilt, wat heeft hij gedaan, maar niets hoort hem. Hij heeft het toch gewild. Het wemelt hem voor de ogen, alles gaat rond | |
| |
en daartusschen beelden uit zijn vroeger leven, zijn jeugd, zijn moeder, zijn sterke vader, hij ziet hem met de horens een koe in bedwang houdend, hij ziet zichzelf toen hij huilend naar zijn moeder was gelopen toen hij voor de eerste maal bloed had gezien, als de slachter gekomen en het kleine geitje, dat toch van hem was, met een groot mes had doodgesneden, zodat het bloed uit de diepe wonde spatte, hij ziet zijn dorp, het groot rood-bruine huis, met waaiende berkebomen erom heen zo schoon in de lommer als de zon stak, de geur der jonge dennen voelt hij, jonge dennen overal, een groot bos waarin hij rond kon lopen en de vogels horen leven, insekten zien kruipen, alles was zo schoon, alles volgde een orde, dit wist hij nu eerst, nu eerst voelt hij het grootse van het leven dat hij veracht had, aan, nu komt het in hem op dat alles zich tegenover een Wezen te verantwoorden heeft, dat het minste wezen in dit leven niet het recht heeft uit eigen wil naar het andere, het ware Leven over te gaan. Wat heeft hij gedaan? Hij wil leven, leven. Hij weet het leven nu zo schoon. En hoe zal hij kunnen verantwoorden wat hij gedaan heeft. Hij wil niet sterven. Maar weet hij dan niet dat hij reeds een lijk is, dat er niets meer aan te doen is. Hij moet hulp vragen, maar weet je dan niet dat je alleen zijt, dat er niemand is die iets voor je doen kan?
Je zijt reeds dood, maar je moet nog de grote pijn om het zinneloze van wat je gedaan hebt aanvoelen, dat is je laatste beproeving hier in dit leven en je kan het nog niet met moed. Je moet een laatste maal de ernst voelen, je moet gepijnigd worden omdat je niet de pijn van het denken aan waarheid hebt willen doorstaan, omdat je je maar hebt laten gaan zonder een waarom te vragen waar je die had moeten vragen. Hij wordt zo moe, zo moe, en zakt neer, huilend. Wees toch stil, fluistert er iets in hem, geef je over, dan wordt alles goed. Maar hij klampt zich alleen vast aan het willen leven, aan niets anders. Dan hoort hij plots het schrille klinken der telefoonbel en het flits in hem op, daar is de redding, nu kan hij iemand ter hulp roepen ... Hij wil op, het gaat niet, zijn benen willen hem niet meer dragen. Hij sleept zich voort, naar het apparaat toe, de bel rinkelt, het klinkt spottend. Langzaam werkt hij zich voort op de handen, nu is hij bij het toestel, nu de horen nog grijpen, hij wringt zijn lijf in de hoogte, grijpt naar de horen, in zijn | |
| |
reeds van doodsangst verwrongen bleek aangezicht komt een stille glimlach, hij is gered, klemt de horen in zijn hand. Maar dan plots stuikt hij machteloos neer, het toestel lawaaierig in de val meeslepend, en het bliksemt hem door het hoofd, dat is het einde en hij weet op hetzelfde oogenblik de Waarheid en stamelt, hij stamelt wetend wat hij had moeten doen, ‘ik ben een lafaard ..., een lafaard ...’
Neen, niemand die hem gekend heeft, die met hem geleefd heeft, had ooit kunnen denken dat hij, de rustige, stoere en blije jonge man zo zou sterven, want niemand kende zijn strijd die hij alleen uitstreed, niemand kende zijn innerlike onrust, die onrust, die hem verteerde, want aan niemand had hij ooit de deur van zijn wezen geopend, zij die hem gekend hebben hadden nooit gedacht dat hij zo zou sterven, en zij die het hoorden en meer van de familie wisten, zegden: ‘vreemd toch, dat is de derde in de familie die zich het leven ontneemt, vreemd,’ en meer werd er niet over hem gezegd.
Stockholm, 29 Mei 1938.
Joris BELLENS.
|
|