de formules, waarop de negentiende eeuw haar tegenstrijdige scholen en groepeeringen heeft gebouwd. In zijn beste stukken gaat hij soms uit van een aanleiding, die in het bereik ligt van den geringsten dichter of den eersten den besten van zijn leerlingen. Maar al spelend bereikt hij in het normale de opperste volmaaktheid.
Gedeeltelijk ligt dat wel aan de onuitputtelijke en onvermoede reserves van den woordkunstenaar: een tweede poëzie, zooals de zijne, die beschikt over een tot in het oneindige geschakeerde reeks middelen tot juiste weergave van uiterlijke kleur, klank en beweging en tot vertolking van den innerlijksten zang in den meest verscheiden en meest spontanen ritmendans, en die anderzijds put en puurt uit de volkstaal, den schat van volksche middelen, de volksche onmiddellijkheid, is nauwelijks denkbaar. Doch dat verfijnd en soepel instrument bespeelt een beheerschte hand. De hevigste ontroeringen van vreugde, liefde, gebrokenheid in den romantischen jongen man, de meest impressionistische zintuiglijkheid en de duizelende hoogten en diepten van den gerijpten man, vermogen niet één oogenblik de hand te laag of te hoog te doen aanslaan. De natuurlijke evenwichtigheid schenkt dit, door een stilzwijgen van twintig jaar gesplitste werk, zijn intieme eenheid.
Dat aan zichzelf gelijk zijn leidt ons in tot het wezen van Gezelle, dien men het wonder genoemd heeft en dien men niet anders dan wonder noemen kan. Velerlei factoren hebben ongetwijfeld bijgedragen tot de ontwikkeling en de oriënteering van zijn persoonlijkheid: omgeving, overerving, intellectueele én literaire vorming, taalstudie, doorgronding en beleving van het katholiek geloof. Dit alles verklaart echter het wonder niet; van dat alles is Gezelle's werk niet de slotsom. Zijn wezen zelf is het dat tot kern en oorsprong van zijn poëzie dient. ‘Hij genoot zijn eigen wezen, - zegt Hugo Verriest. Gelijk de knaap, gelijk het peerd, gelijk plante en bloem hun eigen volle wezen genieten, zoo genoot hij zijne dichterlijkheid en haar menigvuldige gaven. Hij genoot zijn wezen. - 't Genieten van zijn wezen was zijn dichten, was de grond van zijn kunst.’ Zijn poëzie is inderdaad, in de eerste periode, uitstorting, en in de tweede, uitstraling van eenzelfde kern.