Hollandsche zijde het Zuiden weer geen crediet genoeg geschonken werd. Wij missen onze zeventiende eeuw, vooral wanneer een goede synthese daarover nog niet te vinden is. En het moet mij van het hart, maar voor wetenschapsmenschen getuigt deze vergetelheid op dit oogenblik van te groote kortzichtigheid.
Buiten een paar kernachtige bladzijden over Multatuli, werkt het ‘wetenschappelijk deel’ (de geschiedenis tot 1880) ook niet stimuleerend.
Het aandeel van Van Leeuwen is, wat men er ook van zegt, zeer verdienstelijk. Ten onzent ziet men tevergeefs in het universitair of literair-wetenschappelijk corps uit naar iemand die met zooveel belangstelling en geestdrift de evolutie onzer na-oorlogsche letteren volgt. Spijtig dat V.L. het planmatige van den historicus te rigoureus blijft volgen, zijn ‘neutraliteit’ soms niet te na gesproken.
De beste vorm om zich voor het gestelde doel aan oppervlakkigheid en droogheid te onttrekken is die van het essay. De opstellen van Gysen en Prof. Besselaar sieren dan ook deze nieuwe vogelvluchtige behandeling van tien eeuwen literaire cultuur in de lage landen. Komt het doordat de veel jongere Vlaamsche en Afrikaansche literaturen volkskrachtiger en vuriger achtergrond bezitten? Of worden ze te zeer van uit een ‘verdedigend standpunt’, dus in chauvinistischer toon gesteld? Er steekt tenslotte meer kruim in Gysen en in Prof. Besselaar dan in de anderen. Ontegensprekelijk spant Gijsen de kroon, hoewel hij één bladzijde van Prof. Besselaar's opstel niet overtreft (p. 360). Gijsen toont zich hier weer man van kennis en van overweging, zakelijk en soepel, vakman en kunstenaar. Met de jaren is hij er billijk bij geworden. Zijn visie op Gezelle en Van de Woestijne bvb. is niet zoo briljant als vroeger, maar rechtvaardiger. Dat is een gelukkig teeken. Nochtans één bedenking mag wel worden geuit, nl. deze: Wat drijft Gijsen er toe zijn enthousiasme op te geven waar het gaat om de laatste lichtingen? Hij schijnt mij hier in het spoor van Vermeylen te loopen, waarvan ons de eerste houding tegenover het expressionisme niet mag ontgaan. ‘Vormen’ is geen groepeering van estheten, zoomin als de expressionisten onbegrijpelijk waren. Gijsen houdt echter heel veel van de ‘poëzie van het afgeknaagd been’. De desillusie daarvoor noodig is decadentie niet vreemd.
Paul DE VREE.