Vormen. Jaargang 4
(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
De stille manGa naar voetnoot(1)Het staat voor mij vast dat de verrassing, die de niet bepaald jonge schrijver met dit werk heeft gewekt, tot ietwat verwarrende conclusies of beter tot ‘overijling’ in zake de verklaring van die verrassing heeft geleid. Schuld daaraan heeft schijnbaar de auteur zelf, door langs zijn uitgever om weer het licht te hebben geworpen op den hem verwanten Maurice Gilliams, die hem echter niet tot voorbeeld heeft gestrekt. De rijpheid, waarvan ‘De Stille Man’ in meer dan één opzicht getuigt, is inderdaad niet te wijten aan het feit dat het resultaat en de tekortkomingen van ‘Elias of het gevecht met de nachtegalen’, ten goede zouden zijn gekomen aan die in de romaneske richting ten onzent arbeiden. Zij is m.i. ten eerste de natuurlijke en gezonde eigenschap van vruchten die niet geplukt worden als ze nog groen zijn omwille van commercieele navraag of van concurrentie met surrogaten. Ten tweede ligt in de analogie met het geval Gilliams, n.l. dit van de late ontbolstering, de mogelijkheid dat de graad van volmaaktheid nog verschillen kan, in comparatie hier, hooger bij Van Hoogenbemt. Ik wil hier geenszins een voorkeur uitspreken, vooral niet, omdat de twee auteurs niet veel conforms bezitten, wat men er ook van zegge. De jeugdherinneringen van den verteller Gerrit zijn van een geheel anderen aard dan die van Gilliams. De zeven en dertig-jarige, die naar den aanvang van de ‘vierde levensphase’ schrijdt, die nu verder ‘elken dag, ieder uur met zijn vijf zinnen tegelijk beleven wil’, keert op zijn innerlijke baan intenser dan ooit door onopgeloste geheimen gedwongen op zijn stappen terug. De ouderdom geeft een nieuw relief aan zijn kinderjaren; hij beleeft daardoor nogmaals, en beleeft alsof hij voor de eerste maal alles weervindt. Voor deze analyse, die maar een episode van 's schrijvers boek uitmaakt, moeten wij noch naar Rilke, noch naar Fournier of hun respectievelijke voorgangers terug, maar naar den nu wat terzijliggenden Proust, naar den schrijver van ‘A la recherche du temps perdu’. De ontleding gebeurt hier immers ook van uit | |
[pagina 76]
| |
de bezinning, met een behoefte aan meerder klaarheid en formuleering van verworven wijsheid, met den ingeboren trek naar moralisatie. Gilliams daarentegen geraakt uit de crisis van zijn ‘overgangsjaren’ niet los. Zijn gevecht is er een tegen de ‘transparantie’Ga naar voetnoot(2) van de wereld der volwassenen in zijn kinderwereld; het is een vlucht uit den greep der werkelijkheid. Hoe ouder hij wordt, hoe beperkter de ruimte wordt waarin hij zijn ‘paradijsvlerken’ uitslaan kan. Wat t.a. voor een grooter afstemming op Fournier in zijn werk pleit, dan op Rilke. Wat ik hier vooruitzet heeft veel weg van een verwisseling van penaten. Ik schuif Van Hoogenbemt Proust in de schoenen in plaats van Gilliams' goden. Daar ik zelf meer dan genoeg lak heb aan deze ‘legende der afkijkerij’, voeg ik hier nadrukkelijk aan toe dat waar eenmaal de verschijning van een figuur een universeele waarde krijgt, zij tot de gebruikelijke dingen van den geest behoort. En Rilke zelf, meen ik, is niet minder ‘groot’ omdat hij deels Jacobsen heeft verwerkt?Ga naar voetnoot(3) Van Hoogenbemt is als laatgekomene toch geen onbekende. Zijn naam hangt vast aan het jongerenschrift ‘Ruimte’ van 1920, waarin een kort proza-stukje van hem werd opgenomen. 1920! De tijd der doorbraak van Proust en der vernieuwde belangstelling voor DostoïewskyGa naar voetnoot(4). Ziedaar, denk ik, de atmosfeer waarin onze auteur als debutant ademde en waaraan wij moeten herinneren, als dat wel noodzakelijk is, waar het gaat om een invloed van vreemde literatuurGa naar voetnoot(5). Lange | |
[pagina 77]
| |
jaren van koestering en overweging hebben echter deze verwantschappen zóó voor een ‘persoonlijke creatie’ doen wijken, dat wij door deze laatste geheel worden overwonnen. Met welke bedoeling een auteur zijn werk schrijft is niet altijd zoo gemakkelijk te achterhalen. Maar een overeenkomst van Van Hoogenbemt met de centrale figuur van zijn boek, ‘de stille man’, erflater zonder het te weten, mogen we aannemen: ‘nooit heb ik naar het vergelijk met het gemakkelijke of het halfslachtige getracht; immer heb ik de schijnreden van mij afgestooten’ (p. 191). We kunnen ons dan niet tevreden stellen met de ontstellende verduidelijking der ‘stille’ gestalte van een vroeggestorven vader in de herinnering van den zoon op het oogenblik dat deze den van den vader fatalen ouderdom bereikt. Drie getuigenissen, (in feite vier, want naast die van den zoon, de vrouw en den schoonbroeder wordt ook deze van den boschwachter Fikke Joel gegeven) zijn niet noodig om ons een kunstenaarsziel te leeren begrijpen, die onmachtig was zich met de ‘volmaakte doelstelling’ te meten, die de pijn ervaarde: ‘gewaar te worden dat men niet zal beantwoorden aan de verwachting, die ge in u zelve hebt gesteld’ (p. 294). De brieven van de vrouw zijn daarover inlichtend genoeg. Het boek moest echter niet eindigen na het tweede deel, zooals ik ergens geschreven vond. Het derde deel, - dat weliswaar niet het sterkst geconstrueerd is, zooals het eerste deel in den aanvang stylistisch zondigt tegen het rhythme van den zin, tenslotte geringe, zeer geringe feilen, - blaast als de ziel in den mensch, waarvan ons door den zoon en door de moeder twee contrasteerende aspecten van een beeld in klei werden getoond. De roman van een (vader) -musicus, die mislukt, niet zoozeer een banaal, dan wel een vlug kunstmatig wordend thema, groeit uit tot een fascineerend en psychologisch diepgaand probleem: in hoever is de kunstenaar functie van het liefdegevoel. Deze abstractie is minder abstract dan men doorgaans wel meent. Ontleedt de vrouw van den stillen man in haar bekentenissen aan haar zuster niet de verhouding van man en vrouw in het huwelijk en komt zij niet tot het besef: ‘dat het voor den man nog het best zou zijn in het leven alleen te blijven’ (p. 178), deze woorden verklarend met te zeggen dat de liefde geen doel is voor den man, wel middel (p. 179)? Subtiel en tragisch meteen is de analyse van dit huwelijk | |
[pagina 78]
| |
geworden en wààr de ontoereikendheid van dezen man ten overstaan van zijn betrachtingen door de belichting van zijn liefdegevoel. De ‘cristallisation amoureuse’ waarin Stendhal de aanleiding tot de ‘cristallisation artistique’ ziet, is in den stillen man niet aanwezig. Komt dit door zijn late man-wording? Wie weet. Althans weten we dat zijn vlucht met zijn beste jeugdvriendin niets met een nieuwe liefde te maken heeft. De hartstocht is hem vreemd. Hij kent niet aan de vrouw die beteekenis toe, zijn eigen gedacht gecristalliseerd in haar terug te willen vinden (Charles Morgan, Sparkenbroke). Hij mist de energie der extase, het diepere besef van zijn eigen eeuwigheid. Zijn greep naar de volmaaktheid is te zwak. Wat hem rest is het leven met de ontgoochelende ervaring van zijn zielsmisvorming. De stilte rond zijn wezen is slechts het tijdelijk bedwingen soms van zijn bitterheid. In die momenten, ook na de ergste aanvallen van zelfvernietiging, kent hij nog wat teederheid, omdat hij zelf goed weet dat hij lijdt. ‘Leer aan Kiwi, Johanna,’ schrijft hij, ‘dat er verzuchtingen zijn waarvoor wij ons nooit toegevend mogen toonen. Zij bedriegen ons; zij nemen den schijn aan het bijzonderste van ons wezen te zijn; zij maken ons verschillend van de andere menschen. Het zijn die verlangens, die het moeilijkste uit te roeien zijn. Wees voorzichtig, maar krachtdadig; want in negen en negentig gevallen op de honderd voeren zij ons onvermijdelijk naar den ondergang’ (p. 210). Kiwi zal voor de fouten van zijn vader daarin de gevoeligste verontschuldiging vinden. Want in den oudergeworden Kiwi, den verteller Gerrit, maakt de ‘stille man’ plaats voor zijn ‘saterachtige’ metamorphose (p. 269). Het dierlijk instinct dat geen sublimatie vond, viert zijn grillen bot. Maar ook hier mist de man-op-drift de doortastende energie, hier ook gedraagt hij zich als een ‘verdoemde’, als een voortgejaagde, als een die zijn weg en zijn rust niet weet. Me voorloopig houdend aan de vaderfiguur, aan één visie op het werk van Van Hoogenbemt, kan ik reeds den indruk niet ontkomen met een schrijver van formaat te zijn samen geweest.
Paul DE VREE. |
|