Vormen. Jaargang 4
(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
De dichter Rene Verbeeck of een gesprek over dynamische en statische poezie.‘Nu weet ik dat ik vogel ben geboren, Al de dichters, die wij in Vlaanderen post-expressionistisch noemen en die tot de hernieuwing onzer poëzie hebben bijgedragen, hadden in hun artistieke bedrijvigheid een modernistisch begin. De stage groei van hun scheppingskracht en de ontwikkeling van hun persoonlijkheid hebben er hen natuurlijk toe gebracht dit werk te verloochenen. En dit niet alleen om reden van zijn poëtische ongaafheid maar waarschijnlijk omdat de innerlijke groei hen langzaam van dit jeugdwerk vervreemdt. Maar juist nu zich voor de critiek de mogelijkheid gaat voordoen om hun dichterlijke persoonlijkheid aan een analyse te onderwerpen krijgt dit jeugdwerk een groot belang. Voorloopig weliswaar nog niet om zijn historische beteekenis, maar wel als nuttig studiemateriaal, dat ons in gelegenheid stelt den geleidelijken groei der persoonlijkheid na te speuren. De dichter Verbeeck gaf ‘De Donkere Bloei’ uit in 1930Ga naar voetnoot(1). Hij publiceerde zijn volgend werk ‘De Minnaars’ in 1935. In '37 volgde ‘De Dwaze Bruid’. Men zou nu de grondtrekken van Verbeeck's persoonlijkheid volledig en trouw kunnen schetsen aan de hand van zijn laatste productie. Maar daarnaast is het even belangwekkend den groei zijner persoonlijkheid na te gaan, de ontbolstering zijner poëtische natuur, die zich in vroeger werk voltrok. Dit onderzoek komt mij, wat R. Verbeeck betreft, als zeer intrigeerend voor. Wie de bundels van 1930 en 1935 aan een vergelijkende zuiver-poëtische appreciatie onderwerpt constateert slechts groei. Maar wie zich met de orientatie van den poëtischen geest en ook de aanwending der techniek inlaat constateert vooral opmerkelijk verschil en zelfs contrast. ‘De Donkere Bloei’ is een bundel, waarin zich de oorspronkelijke kracht van Verbeeck's talent voor het eerst open- | |
[pagina 58]
| |
baarde. De dichter is in de periode van het romantisch expressionisme gevormd en de versstijl van ‘De Donkere Bloei’ draagt er de duidelijke sporen van. Het expressionisme is - zooals uit latere werken blijkt - door hem heengegaan. De epuratie van zijn artistiek bewustzijn wordt in dit opzicht reeds bewezen door het feit dat hij juist de zuiverste gedichten uit zijn bundel van '30, t.w. deze waaraan de smetten van den tijdsgeest niet kleefden, in ‘De Minnaars’ heeft opgenomen. Het zijn: ‘Met het ontstellende roode woord...’ (p. 11), ‘De Vogel’ (p. 22), ‘Ardennen in kristal vervat’ (p. 23), ‘Dichter kunnen wij niet...’ (p. 44). De opname van deze gedichten in den bundel van '35 is door hun poëtische waarde ten volle verantwoord. Nochtans, zij blijven het werk uit een periode, waaraan de dichter in die jaren al is ontstegen. Het verschil tusschen dit soort poëzie en het werk, dat Verbeeck in ‘De Minnaars’ voor het eerst opnam, is duidelijk. De dichter heeft de gegevens van het probleem van zijn dichterlijken en menschelijken groei binnen het bestek van een bundel samengebracht. Wie het liefdegedicht ‘Dichter kunnen wij niet...’ en het doodsgedicht ‘Zoo zelden bloeit...’ (het schoonste vers dat Verbeeck in deze periode schreef) herleest, is getroffen door hun koele schoonheid. Zij zijn een sober, verinnigd spreken, waarachter zich een diepe wereld openbaart. Een harde creatieve kern tracht hier een uiterst-sensitieve ontvankelijkheid te beheerschen. Het beeld is geen versiering, het is organisch uit den groei van het gedicht ontstaan. Mij treft vooral de geconcentreerdheid der uitdrukking. De verstilling, waarvan deze verzen getuigen, contrasteert met de exuberante levensvreugde die Verbeeck in zijn later werk uitspreekt. De bezonnen beheersching contrasteert met zijn latere scheppingshevigheid. De suggestieve kernachtigheid der expressie contrasteert met de direct-musicale werking, die van zijn latere verzen uitgaat. De karigheid der plastiek contrasteert met de barokke prachtliefde, waarin zijn beeldingsdrift zich later heeft geopenbaard. Het contrast wordt evenwel nergens duidelijker dan bij een vergelijking van de verscheidene rhythmiek, die de poëzie uit ‘De Donkere Bloei’ en anderzijds het later werk van Verbeeck eigen is. Uit het voorgaande zou men kunnen besluiten dat het tijdsbestek 1930-35 voor den groei van Verbeeck's persoon- | |
[pagina 59]
| |
lijkheid als dichter van definitief belang is geweest. De belangrijkste dingen moeten toen in hem zijn gebeurd. Men zou met betrekking tot het contrast, waarop ik uw aandacht wilde vestigen, kunnen spreken van ‘statische’ en ‘dynamische’ poëzie, als men althans dit onderscheid hier als een modaliteitsverschil in het poëtische scheppingsproces opvat. De dichterlijke conceptie van gedichten als ‘Zoo zelden bloeit...’, ‘Dichter kunnen wij niet...’ en ook het zuivere Ardennen-gedicht kan men immers steeds terugvoeren tot een ‘zijn’. Dit beteekent bij Verbeeck geen toestand van rust, maar wel een toestand van beschouwing. In dien zin is deze poëzie statisch. De dichterlijke conceptie, die ik voor een latere - wellicht definitieve - periode van René Verbeeck karakteristiek acht, is dynamisch. Men moet ze zoeken in een ‘handelen’. Ze laat zich herleiden tot een oorspronkelijke uitwerkende kracht, die in den dichter leeft. Ik hoop dit laatste in extenso te kunnen bewijzen. De meest opvallende eigenschap van Verbeeck's latere poëzie (in ‘De Minnaars’ en ‘De Dwaze Bruid’) is immers haar levensdrift, haar hartstochtelijke kracht, haar vaak ontstellend dynamisme, zooals dit uit de centrale verzen van het gedicht ‘De Minnaars’ blijkt: ‘want rooder, jeugdiger na elke nederlaag
springt op ons bloed; de hemel mag versomberen
waaronder wij met onze vrouwen schrijden
morgenlijk: wij zijn vol zout en vruchtbaarheid.’
(p. 62)
Het gedicht van Verbeeck is een aanloop. Het is ontsprongen aan een verhevigd sensueel dynamisme. Het eerste stuk uit den bundel ‘De Minnaars’, dat ons dézen Verbeeck openbaart, is het Ruusbroec-vers (p. 19). Ruusbroec is de ‘minnaar die uit maten en gewichten de menschen en dingen heft’. Dat is een Verbeecksch streven. ‘Wil mij voor 't eerst nog niet van schaduw en gewicht ontdoen’ vraagt hij in een ‘Gebed’ (p. 31), dat nochtans zijn diepen wensch zoo sterk verraadt. Hoor hoe hij in een gedicht van ‘De Dwaze Bruid’ zijn eigen wezenbestemming vertolkt: - ‘ik weet nu dat ik vogel ben geboren
uit mijn gewicht ..........’
(p. 14)
| |
[pagina 60]
| |
en verder: ‘in een oneindig stroomen opgenomen
word ik, en weet niet waar deze droomen
in welke nieuwe wereld overvloeien -
ik huiver soms om dit verblindend bloeien
en kom terug en bijt mij vast aan vruchten
en lig in 't net van koele denkgenuchten;
het spel met uurwerk en kompas, getal en
maat - hoe is dit alles mij ontvallen?
(p. 13) De dynamiek, die zijn poëtisch temperament kenmerkt, spreekt zich duidelijk uit in: ‘Hoe lang nog blijft mijn minnaar uit?’ (p. 53). Reeds vroeger heb ik er op gewezen dat hij tot het motorisch-beeldende type behoort. Wie den stijl zijner gedichten ontleedt kan dit zelf in de woord- en beeldenkeuze nagaan:
streelt hij nog de ruggen der vlugge dieren,
schuifelt nog de lijn der auto's door zijn hand?
hij was voortdurend begaan met siderale vluchten,
kogelbanen, spiralen van aero's en hing altoos
over het snelkloppende vogelhart van den tijd;
hij zelf was als een pijl zoo slank en glad,
een trillend staan van ingehouden snelheid,
ik zag hem loopen in ons land
- - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - -
(p. 53, De M.)
Er is wellicht in gansch het oeuvre van Verbeeck in dit opzicht geen typischer gedicht dan ‘In uwe leden is ...’ (p. 42, De M.). De lezer die het even aandachtig bekijkt zal merken hoe het ‘woord’ ons kan verraden wat er diep in een dichter leeft. De bewegingsdrift koppelt zich in Verbeeck aan een scherpen zin voor kleur. Beide elementen staan met zijn sensueele hartstochtelijkheid in direct verband. Vooral in den cyclus ‘De Dwaze Bruid’ heeft Verbeeck uit deze twee hoofdkenmerken van zijn aanleg - motorische beeldingsdrift en kleurenconcretisme - een wondere eenheid geschapen: | |
[pagina 61]
| |
ik loop de regenbogen langs
en glijd door groene zalen, onder
den spiegel waar de zon op danst
ik dwaal van wonder uit in wonder,
- - - - - - - - - - - - -
(p. 10)
In het veelvuldig gebruik van het beeld ‘vogel’ laat zich de psychische gerichtheid van den dichter herkennenGa naar voetnoot(2). Kenschetsend is hier weer dat dit beeld zelden in hem auditieve reacties verwekt, maar dat het haast exclusief spreekt tot zijn visueelen en vooral motorischen zin. Wij vinden den neerslag van het effect dan ook vooral in de bewegingswoorden: trillende vleugels - snelkloppend - vluchtig - vergleden e.v.a. Men lette er op hoe Verbeeck in meerdere gedichten het lichaam-beeld uitbouwt: o jonge lijf, als een zwellende schacht
van onder smal van gratievolle kracht,
o sprong van de schoonste golf rechtop
van de voeten naar den koelen kop,
en langs de schouders naar onvatbare randen
het waaiend schuim van zeer lichte handen,
- - - - - - - - - - - - -
(‘Februari’, p. 66, De M.)
Merk de bouwlust van zijn verbeelding. Ook in het gedicht ‘Ik ben een jong wild dier geweest ...’ (p. 8, De Dw. Br.) trekt zijn onrustig-construeerende verbeelding de lijnen en volgt de bewegingen van de ‘wassende leest, het vleugelpaar der schouderblaân, van den rug de huiverbaan, de rennende voeten, het schedelgewelf’. Nog duidelijker voorbeeld geeft ons het gedicht ‘Uw leven ...’ (p. 40, De M.) van v. 13 tot 24. Maar ik moet mij in dit kort bestek bij enkele voorbeelden beperken. Wie den aard der beeldvorming in het gedicht van Verbeeck verder beschouwt, wordt getroffen door zijn evocatieve kracht. Beelden zijn bij hem geen dichterlijke paraphrasen. De illustratieve functie van het beeld heeft bij hem afgedaan. Hij | |
[pagina 62]
| |
gebruikt weinig eigenlijke vergelijkingen. Hij noemt, hij roept direct op. Woord en beeld zijn onafscheidbaar verbonden. Ras en schijnbaar ononderbroken gaan de beelden in elkaar over. Zij zijn poëtisch eng verbonden. Ze zijn op elkaar afgestemd en tot ganschheid geworden. Wij kunnen hun internen samenhang slechts begrijpen in het perspectief van 's dichters eigen poëtische aandrift, die hem in de vormgeving bepaalt en waarover we zooeven spraken. Nochtans kan in een gedicht de ‘ganschheid’ der beelden nóch volledig zinnelijk gevat nóch rationeel uitgeput worden zonder begrip van het rhythme. Slechts in functie van het rhythme kunnen de onderscheidene vormelementen als een veelvoudige eenheid worden gevat. Het is trouwens een eigenschap van Verbeeck's beeldspraak dat zijn latere verzen zich niet concentreeren om het beeld (merk in dit opzicht nogmaals het verschil met de poëzie uit zijn vórige periode!), maar dat de beelden bestanddeelen zijn van een rhythme, waarin zij den climax der ontroering aangeven. Verbeeck's plastiek is rhythmische suggestie. Er is in zijn gedichten een hartstochtelijke climax merkbaar. Zijn rhythme is geen laisser-aller, het heeft vaak een maximale spanning. Verbeeck is immers impulsief en intuïtionist. Hij zingt zijn heerlijke, vaak ontzinde verbeeldingen in een verrukkelijk rhythme uit. In gansch zijn oeuvre blijkt hij tenslotte een temperamentvol aanhanger van het vitalistische principe: primaat van het verbeelden op het uitbeelden. De eigenlijke scheppingsdrang wordt bij hem geleid door het innerlijke dynamisme, dat het leven ook artistiek belangrijk maakt. En tóch bewerkt Verbeeck met onverholen voorliefde en precieze zorgen zijn vers vormelijk. Men zou hem soms verdenken van Lautspielerei. Het komt mij voor dat hij er soms zijn genoegen in schept zich te ‘laten gaan’ in glijdende rhythmen, strofenverbindingen, dat hij zich i.a.w. soms met vreugde overgeeft aan een vormenspel, dat op het eerste zicht vreemd lijkt aan de oorspronkelijke en zuivere conceptie van het gedicht. Maar hier komt het er weer op aan deze bijzondere zijde van Verbeeck's poëzie in het licht der ganschheid te verklaren. Immers, langs den weg van een uitweiding over een motief of een uitdeining in vormen komt Verbeeck weer terug tot de idee, die hij moest uitwerken. Het balanceeren van den | |
[pagina 63]
| |
dichter tusschen idee- en vormbezinning geeft Verbeeck's vers een eigen stempel. Men moet derhalve de groote spanwijdte van het gedicht nagaan wil men dien versstijl duidelijk zien. Zoo dient ook de vaak als overdreven voorkomende bekommering van Verbeeck voor het woordschoon te worden verklaard. Voortgaande op deze vaststelling en op enkele karakteristieken, die ik nader zal trachten aan te stippen, zou ik het gedicht van Verbeeck tot het barokke kunst-type willen herleiden. Wat het barok-type van klassiek en romantiek onderscheidt is dat de verbale stof er zeer gevormd is (d.w.z. het werk is in zijn formeele eigenschappen opvallend verzorgd) terwijl anderzijds de integrale structuur vormvastheid mist. De algemeene harmonie ontbreekt en de inhoud (ideeën, impulsen, levenssfeer) is steeds min of meer chaotisch en ongedisciplineerd.Ga naar voetnoot(3) De inspiratie-kern is in Verbeeck's gedicht vaak op min of meer mysterieuze wijze gehuld in een weelderige reeks van beelden. Er zijn klank- en rhythmenwaarden die het dichterlijke concept verduisteren en slechts een decoratieve functie hebben. Door het poëtisch temperament gedreven komt hij er niet toe den beeldenstroom in te dijken. Hij ontbeert het constructie- en combineertalent dat het klassieke (en statische) type kenmerkt. Zijn woordplastiek mist vaak door haar overtolligheid strengheid en relief. Zijn prachtlievende en intense beeldingsdrift brengt hem tot woord-samenstellingen die ‘barok’ aandoen: lispellippenmond - moederstroomenschoot - stortbeekbeenen - springfonteinenkracht, e.a. Alle elementen, die ons door een onderzoek van het stijltype van Verbeeck's poëzie worden geleverd, wijzen bij hem op een sensueele hartstochtelijkheid, een dynamische scheppingsdrang, een weelderige en grillige beeldingsdrift, een prachtlievende fantasie. Wij voelen hier een zonderlinge verwantschap aan met Van de Woestijne's barokke poëzie. Een typisch kenmerk van Verbeeck's poëzie is wel een fenomeen, waarop vroeger door D. Coster met betrekking tot Van de Woestijne's dichtwerk werd gewezen, namelijk dat in zijn poëzie ‘de diepste ideeën zich slechts moeilijk en half ontwikkelen met allerlei | |
[pagina 64]
| |
omwegen en storingen van beschrijving en gewaarwording’.Ga naar voetnoot(4) Men heeft hem om die reden een duister dichter genoemd. Is inderdaad het balanceeren tusschen vorm- en ideebezinning niet een kenmerkend element in de structuur van het Van de Woestijniaansche barokke vers? Het is bij René Verbeeck niet anders gesteld. De duisterheid der symboliek in vele gedichten zal niemand ontgaan.Ga naar voetnoot(5) Wij denken in dit verband aan gedichten als ‘Aan een Engel’ (p. 30, De M.) en ‘De Engel van den Nacht’ (p. 34, De M.). Er bestaat daarnaast in Verbeeck een hypergevoelig aperceptie-vermogen voor alle schakeeringen der buitenwereld, dat zich vooral in ‘De Dwaze Bruid’ opvallend-sterk heeft uitgesproken. Wij denken bij het lezen van dit werk onwillekeurig aan Gorter terug: In 't lage land waar Gorter fluit
wat zal mijn leege handen vullen?
ik zwijmel door een schoon geluid,
waarin zal ik mijn naaktheid hullen?
(p. 10)
De stroomende musicaliteit der verzen, de rijke gedifferentieerdheid van klank en beeld, het sensueel dynamisme dat zich in zinnelijke aanschouwing en in de menigvuldigheid van teekenende details verliest - dit alles herinnert aan Gorter. Een wondere taalgevoeligheid openbaart zich in deze verzen. De poëzie van Verbeeck biedt, aldus beschouwd, een eigenaardige kruising van Gorteriaansche en Van de Woestijniaansche elementen. Beide dichters moeten den dichter Verbeeck dierbaar zijn, beiden hebben hem in de ontwikkeling van zijn eigen persoonlijkheid gunstig beïnvloed.
Wie den gevoels- en gedachteninhoud van René Verbeeck's poëzie nader beschouwt wordt getroffen door zijn exuberante levensvreugd. In dit verband heeft R.F. Lissens eens den dichter Verbeeck samen met Peleman vernoemd, als de twee dichters die het geloof in het leven en de vreugdevolheid eener onuitputtelijke jeugd in onze moderne poëzie het krachtigst hebben uitgesproken. | |
[pagina 65]
| |
Er zijn meerdere motieven, die tot een vergelijking tusschen deze dichters nopen. Zij zal ons tevens in staat stellen de poëtische natuur van Verbeeck scherper te omschrijven. Beiden openbaren een geweldige scheppingsdrang in hun verzen. Beiden zijn picturaal. In hun werk wordt het rhythme vaak tot zulke hevigheid opgevoerd, dat men van poëzie der duizeligheid zou kunnen sprekenGa naar voetnoot(6). Beiden vertoonen in hun werk stijlelementen, die formeel bij het barok-type thuishooren. Maar het onderscheid, dat hun werk vertoont, is veel leerrijker. De verzen van Peleman zijn van het occulte doorspookt. De natuur verschijnt er in nachtmerrie-achtige uiterlijke vormen. Hij schrijft visionnaire gedichten met bedwelmingen, hallucinaties en een hang naar het feeërieke, vol barbaarsche grootheid. Hij leeft in een mythische wereld. Met den mythos (een werkelijkheid die deels in het wakend bewustzijn, deels in de onder- of onbewuste wereld leeft) hangt het weêr-opspringen van een verhevigd dynamisme en een wil tot heldendom samen. Aan een zuiver-geestelijke houding van den innerlijken mensch is dit dynamisme vreemd. In een opstel dat Verbeeck destijds aan Peleman's poëzie heeft gewijd, heeft hij ook hierop gewezenGa naar voetnoot(7). De mythische verbeeldingen zijn, zegt hij, ‘geen symbolen van een intens innerlijke leven’. Dit is inderdaad het fundamenteel onderscheid tusschen Verbeeck's en Peleman's poëzie. Trots elke opvallende gelijkenis, stamt hun werk uit een gansch onderscheidene sfeer. Daarom staat Peleman, die epische gedichten schrijft waarin iets verhaald wordt, ook dichter bij de ongeschoolde natuurlijke verbeelding, terwijl de poëzie van Verbeeck ons de verfijningen en innerlijke verstrengelingen biedt, die zich op het gebied der moderne lyriek hebben voltrokken. Daarom is Peleman voorbestemd tot het volkstümliche vers, de ballade, terwijl de poëzie van Verbeeck wortelt in lyrische verenkeling. Daarom is Peleman afgestemd op het krachtig-expressieve, op de cultiveering van den kreet, terwijl het psychisch klavier, | |
[pagina 66]
| |
dat Verbeeck bespeelt van veel verfijnder en genuanceerder structuur is. Wat Verbeeck essentieel van Peleman onderscheidt is de introspectie, die het leven langs binnen kennen leert.
De centrale bezieling, waartoe zich de meeste innerlijke ervaringen van den dichter Verbeeck laten herleiden, is de begeestering der minne. En nochtans zou ik deze minnelyriek vol vervoering willen inschakelen in een breeder levensbesef, dat zijn werk beheerscht. Het is een principe, dat aan alle vitalistisch-georiënteerde kunst gemeen is: primaat van het ‘leven’ als natuurlijke energie en als geestelijke kracht. Nadat ik uitvoerig gehandeld heb over de poëtische natuur van Verbeeck, en over het bij uitstek dynamische karakter zijner poëzie, vergt het geen verklaring meer dat hij - ook in zijn wereldsche liefdelyriek - vooral de VLUCHTIGHEID der dingen ziet. De gedichten van Verbeeck zijn - naar hun inhoud en naar hun formeele kenmerken beschouwd - een aanloop. Hij kent: het Hart, waaraan wij beiden ontsprongen
en dat ik zeer nabij ben -
- - - - - - - - - - - - -
(p. 57, De M.)
Veel minder dan den zin des levens zoekt hij het leven zelf. Hij verklaart niet, maar hij streeft. Vergelijk in dit opzicht een oogenblik het werk van Verbeeck en Albe. Statiek en dynamiek staan hier tegenover elkaar: verklarende levens-bezinning en instinctieve levensdrift. Verbeeck en Albe zijn twee extremen in onze moderne poëzie. Het geluk dat Verbeeck nastreeft heeft voor hem iets vluchtigs, iets breekbaars: ‘Iets wensch ik in eeuwen der eeuwen
niet t'ontberen: iets breekbaars
- - - - - - - - - - - -’
(p. 57, De M.)
‘Niet vergeefs hing ons hart
aan een wankelende bloem,
een zeilende wolk, een vallende
ster, een ijl en wonder noemen
van wat geloken oogen zien.’
(p. 58, De M.)
| |
[pagina 67]
| |
De eeuwig bewegende, die eeuwig begint, heeft: ‘zijn geheim vastgelegd voor ons en hem
in het water, in een vleugelslag, in den wind;’
(p. 25, De M.)
Het komt mij echter voor dat de rusteloos-verlangende, vitale drift, die zich in Verbeeck openbaart, in verband staat met een gemoedsreactie, die voor de interpretatie van het persoonlijk karakter zijner poëzie belangrijk is. Wie vooral de gedichten ‘Niet vergeefs hing ons hart ...’ (p. 58, De M.) en ‘Iets wensch ik ...’ (p. 57, De M.) - twee der schoonste gedichten die Verbeeck naar mijn meening schreef - aan nader onderzoek onderwerpt, kan in de emphatische lyriek van deze gedichten slechts de keerzijde zien van zijn levensvrees. Deze geestelijke spanning is nergens duidelijker dan in volgende verzen: ‘..... - zoo fel was de smaak
van de dingen des levens opgedreven,
zoo frisch bleef de wond,
dat ik wensch in eeuwen der eeuwen
niet t'ontberen deze broze toover,
vergankelijkheid, o zout des levens.’
(p. 57.)
Levensdrift en levensangst zijn hier duidelijk twee tegenpolen. Beide geestelijke krachten ontspringen aan hetzelfde instinctieve levensgevoel. Daarom kan men in de dynamische driftigheid van Verbeeck's levensbejahung de overcompensatie zien van zijn levensangst. Hier zal men spontaan de gelijkenis oproepen met Marsman. Bij hem is het niet anders gesteld. Anthonie Donker heeft daar voor korten tijd nog zeer treffend op gewezen. Maar bij Verbeeck is dit conflict nog niet opgevoerd tot dien brandenden strijd van instinct en geest, die aan het werk van Marsman zijn tragische beteekenis en tevens zijn grootschheid geeft. De angst voor vergankelijkheid werpt over sommige verzen van Verbeeck een melancholie: ‘- mijn mingerief is van de wereld,
- ach, lieve, lieve moedermaagd -
die door mijn zinnen feestlijk dwerrelt
en waar een vreemd verdriet door vlaagt.’
(p. 10, De Dw. Br.)
| |
[pagina 68]
| |
Het is de melancholie van het animale, dat zich aan het leven driftig vastklampt. De wil tot zelfhandhaving balt alle creatieve krachten in den dichter samen: vergankelijkheid is het zout des levens. Ik geef toe dat dit fundamenteel conflict zich in het werk van Verbeeck niet overal even duidelijk uitspreekt. Maar met de zooeven vermelde gedichten voor oogen, die ik in het werk van Verbeeck centraal noem, is het geen al te stoute bewering dat de dichter - zoo hij zijn talent in deze richting verder ontwikkelt en zijn levensbesef verdiept - in onze Vlaamsche poëzie een plaats innemen moet, die hem persoonlijk-eigen is. Het levenswerk dat hij schenken zal, zal een levenshouding uitspreken, die een persoonlijk-veroverd bezit is. De oorspronkelijke levenskracht van het kunstscheppende beginsel, van het poëtische element, komt in onze moderne Vlaamsche poëzie nergens zoo sterk tot uiting als bij Verbeeck. Vercammen is stiller, Buckinx is subtieler, Albe is dieper, De Vree is sereener, Demedts is forscher en ruiger; Verbeeck is, malgré tout, grootscher. Er is snelheid in zijn beweging. Er is vuur in zijn lijf, veerkracht in zijn roekeloozen sprong. Er is dansende vaart, meesleepende geestdrift, bezielde glans, felheid, woestheid, durf. Uit wat ik schreef moge vooral blijken wat hem in gansch zijn poëtische oeuvre nu reeds eigen is. Want het kan toch niemand ontgaan hoe sterk het werk der dichters, die vóór een tiental jaren de ‘Tijdstroom’ oprichtten, zich op onze dagen reeds heeft gedifferentieerd. Zij zijn ieder verschillend in de geaardheid van hun aanleg. Er bestaat bij het publiek en, helaas, ook in poëzie-minnende milieus een opvatting, die den dichter bepaalt als den man die verzen schrijft. Er bestaat zelfs een soort critiek die hem aldus àl te formeel beschouwt. Wij zouden moeten trachten ons niet bij een beschrijving van of een commentaar over het dichterlijk werk te bepalen. Het onderzoek over de anatomie en de physiologie van gedichten moet ons tot de kennis van de physiologie van den kunstenaar brengen. De dichter geeft onontkoombaar in de lyriek rekenschap van zichzelf. De analyse van het poëtisch werk opent ons een duidelijk perspectief op de dichterlijke persoonlijkheid. De groei van deze persoonlijkheid maakt het werk van René Verbeeck - en dat van zijn generatie-genooten - met den dag belang- | |
[pagina 69]
| |
rijker. Alles wat wij van hen verwachten is tenslotte vervat in het epigrammatisch versje van Beets, dat nooit verouderen mag: Geen orgeltoon
maar uw persoon.
Albert WESTERLINCK. |
|