Vormen. Jaargang 4(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] Koralen voor de vrouw I. Zoo lichtloos zijn onze oogen niet dat wij verblind zijn aan ons beiden, hoe onze handen bij dit gondellied als gouden visschen langs ons lichaam glijden. Want booten zijn wij in een verre haven, geankerd onder palmen en olijvenlucht; zwaar in het kiel van uwen schoot begraven, mijn hart dat rust in u gelijk een rijpe vrucht. (Vierwoudsteden-meer) II. Ik heb uw lijf getild naar 't hooge vuur om zwarte bergen en op de albasten boeg van blijde booten vond ik uw gelaat, de diepten dragend van het meer waarin de visschen vergen dat God doorheen het groene huiveren der waterwieren gaat. Ik heb uw lijf getild naar 't gouden wentelen der wolken, naarheen de vuurwaaiers die wuiven om de waatren van dit land; gelijk een visch onttrok ik u aan 't donkre duizelen der kolken en hief u schittrend in den paarlemoeren palm van mijne hand. (Lugano) III. Gij snoert om u den sterrenloop van dagen en van nachten, lijk ge om uw dijen snoert de paarlen van uw bruidsgewaad. In 't blozend bekken uwer borsten berg ik mijn verwachten wanneer gij huiverend langsheen mijn glanzend lichaam gaat. Want als uw schreden treden om den bal der aarde, breek ik in mij den giftpijl mijner wrange vrees en schitter in uw schoot waarin gij gaaf bewaarde den abrikozen geur van uw doorvonkte vleesch. (Castagnola) IV. Laat nu aan uwen murwen mond, - het ijs van angst, gevroren om mijn tanden - in dezen schuimen, bron-ombruisten stond, mij branden in de schalen uwer handen. [pagina 54] [p. 54] Laat mij nu schroeien als der duinen gras onder het vuur van bei uw borsten Laat mij aan scherven vallen als het glas ten voet van wuft-verwaande vorsten. Laat nu aan uwen murwen mond, - het ijs van angst, gevroren om mijn tanden - in dezen schuimen, bron-ombruisten stond, mij branden in de schalen uwer handen. (Caprino) V. Gij die mij in den kringloop van de bergen stiet, die mijn begeeren lijk een otter opjoegt uit het riet van groengereven meeren waar het gave glanzen rijpt van gouddoordreven druiven die men traag te pletter nijpt: Van u weet ik het wentlen van uw lijf in 't wentlen van den nacht; door u werd ik gelijk een dal door 't bronzen drijven van de maan bevracht, want door de lijnen van uw lijf loopen de lijnen van de bergen waar wilde raven het karmijnen vuur van mijn begeeren tergen. VI. Wist gij de waarheid in dit woud o vrouw: ach! wist gij hoe uw haren vlammen! de zware droppen van dees avonddauw zoudt gij als sterren om uw slapen kammen. Wist gij de waarheid in dit woud o vrouw: wellicht zouden we als kinderen verdwalen naar de paleizen die 'k u huivrig bouw en naar het vuur waarin 'k met u wil dalen. Bert PELEMAN. Vorige Volgende