Maar toch vingen ze veel. Hun zak was elken keer vol. Dan deelden ze: Den Borstel verkocht zijn paart om zich te bezuipen; Den Dolk stroopte de zijne 't vel af, sloeg ze in de pan en at ze met Leeuw op.
Op een morgen ontdekte hij dat zijn maat hem bedroog. Hij zei niks, en Den Borstel deed maar voort. Maar toen ze eens terugkwamen van een tocht, en Den Dolk de riemen ging wegzetten, liep hij stil terug: hij zag Den Borstel bezig een klein zakske te vullen dat hij onder den kop van hun boot verborg. Den Dolk ging op hem af. Hij gaf hem een slag tegen zijn kin dat hij op de slijke steenen stuikte; dan pakte hij zijn eigen zakske en ging binnen.
Hij stroopte alleen voort met Leeuw. Zijn scherpe zintuigen en zijn vertrouwdheid met al wat nacht en donkerte was, waren nu wapens waar hij volkomen meester over was. Als er iets op komst was, grolde Leeuw eens en dan doofde hij rap het licht.
Maar er moest meer en meer opgepast worden. De waterdouane had al verschillende keeren de rivier afgevaren; vooral dagstroopers hadden ze al veel gepakt, mannen die langs den wal loopen om tegen 's achternoens hun pan vol te krijgen. 's Nachts waren ze nog niet geweest, maar Den Dolk was op zijn hoede, en hij vertrouwde Den Borstel voor geen pink. Op een keer kwam hij onder 't schof rap naar huis geloopen. Hij zag Den Borstel bij zijn achterboot staan praten met een water-douaan die op een schoon wit jacht stond.
- Hee, wat doet ge met die boot, vroeg de douaan.
- Hout visschen, zei Den Dolk.
- 's Nachts, treiterde de ander.
Maar Den Dolk liet zich niet uit zijn lood slaan. Hij antwoordde:
- Nee, want dan slaap ik.
- 't Beste wat ge kunt doen jong, zei de douaan, en het jacht draaide af. Den Borstel trok een scheeven mond en slenterde weg.
Dien nacht was Den Dolk voorzichtig. Hij wrikkelde stil en loerde naar den kop van Leeuw; die stak pikzwart af tegen de vage donkerte boven de rivier. Daar was een stilte. Over het water spande die stilte zwaar en wijd; er was iets lijk een aandacht overal. Dan zag Den Dolk hoe de kop van Leeuw