Vormen. Jaargang 4(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Gelegenheidsvers 'k Heb Lieze weergezien. Zij stond stil in den regen. Toen ik haar riep, bewogen haar ooren verrast; zij kwam naar mij heen; verteederd ging ik haar tegen, zij wreef met haar kop, ruw pakte ik haar manen vast. Mijn paard, zei ik haar. Gij zijt nog altijd in leven? Weet gij nog wel hoe jong en hoe wild gij toen waart? En waar, vroeg zij mij, zijt gij tot nog toe gebleven, waar is het beter voor u, dan hier bij uw paard? Ik ben niet thuis, gaf ik toe. Ik leef onder menschen, ik vermoed dat ik voor hen niet wel genoeg ben; ik doe wat ik kan, naar 't schijnt zal ik eensdaags wenschen: sta me toe dat ik niets van de menschen meer ken. Ontdekken en leeren is goed; alles verleeren is beter; het geeft soms de rust die 'k nimmer gewon; dan zal ik waarschijnlijk tot u weer kunnen keeren, of zou het spreekwoord geen waar zijn, na regen komt zon? Is alles leugen wat wij ons wijs lieten maken, is er niet meer dan geklets en gescharrel om baat, is er niets dan geknoei en bedrogen geraken, is dat heel het lot van den menschelijk edelen staat? Waar gaat gij nog heen, druipend, alleen in den regen, zoekt gij nog iets, dat eens een begoocheling bood?... Er is maar één waarheid, wij gaan lachend haar tegen, ach Lieze, mijn beest, er is geen thuis dan de dood. André DEMEDTS. Vorige Volgende