Van Socrates tot Bergson.
Verschenen onder de geestelijke auspiciën van Prof. Dr. H.J. Pos, aanbevolen door Dr. J.D. Bierens de Haan, uitgegeven door Boucher in Den Haag, heeft dit werk van den Amerikaanschen filosoof W. Durant, daar waar het niet alleen wetenschappelijk bedoeld is, vanwege de critiek, geloof ik, weinig te vreezen, tenzij, maar dat heeft de Inleiding van Prof. Pos eenigszins onmogelijk gemaakt, men deze geschiedenis van de filosofie ‘onvolledigheid’ wil aanrekenen. Ze is inderdaad: ‘een inleiding tot het vrije denken, een gids voor het bestendig groeiend aantal dergenen die met den wijsgeer Kant inzien dat voor het gerecht de rede zich alles te verantwoorden heeft, wat een geestelijk bezit voorgoed, een onvervreemdbare verworvenheid wil zijn (Pos).’ De onbetwist geloovige denkers zijn dan ook angstvallig uit den weg geloopen. De richting Plato, Aristoteles, Baco, Spinoza, Voltaire, Kant, Schopenhauer, Spencer, Nietzsche, Croce, Russell, Dewey en Bergson vraagt geen verduidelijking voor wie, ook als leek, zich het filosofisch schoentje aantrekt.
Niet zoozeer de ‘visie van een Amerikaan’ op het Europeesch intellectueel denkleven, dan wel de poging, door Dewey na lezing van het boek goed geformuleerd, de filisofie te willen humaniseeren, zal de blijvende waarde van Durant's werk uitmaken. Dat is ook het geheim van den bekoorlijken, prikkelenden tekst. Opmerkelijke opstellen zijn deze tien hoofdstukken, al deelt men niet onvoorwaardelijk altijd de bewondering van den schrijver voor zijn figuren. Men kan zich vóór Durant afvragen: ‘Hoe kunt ge prikkelend nu nog over een Aristoteles of een Baco schrijven? Nà Durant niet meer. Want, is het zóó dat de filosoof alles voor het gericht van de rede wil verantwoorden, hij doet het door de impulsen van zijn eigen individualiteit. Mensch en denksysteem zijn één, en niet onderscheiden. De wetten van logica, wis- en natuurkunde ten spijt blijft de filosoof óók een wezen van bloed en zenuw. Hoe verder wij in Durant lezen, hoe sterker het opvalt dat hij juist den nadruk legt bij de filosofen op hun beschouwingen over de filosofie zelf. En stellig heeft hij bij Schopenhauer, onomwondener nog bij Nietzsche, de opvatting van de ‘humaniseering’ van de filosofische studie gevonden. Op bl. 380 schrijft hij: ‘Hij (d.i. Schopenhauer) toonde ons, dat deze begeerten de grondslagen vormen van onze filosofieën, en baande den weg tot een verstaan van het denken, niet als zuiver abstracte berekening van onpersoonlijke gebeurtenissen, maar als een soepel instrument van ons handelen en begeeren.’ Van Nietzsche haalt hij de volgende aforismen aan: ‘Filosofische systemen zijn lichtende luchtspiegelingen’. ‘Alle filosofen doen alsof hun werkelijke meeningen ontdekt waren door de zelfontwikkeling van een koude, zuivere, goddelijk onverschillige dialectiek;... Terwijl in feite een vooropgestelde bewering, denkbeeld of “suggestie”, die gewoonlijk de begeerte van hun hart is, geabstraheerd en verfijnd, door hen verdedigd wordt met argumenten die later bedacht zijn’ (blz. 455). Het zijn deze ‘ondergrondsche’ begeerten, gaat Durant verder, deze polsslagen van wil tot macht die onze gedachten bepalen.
Van wil tot macht. Elke filosofie van het zuivere denken is niet dan een machtstheorie. Dit is het tweede inzicht dat Durant niet wegmoffelt en waarmee hij tot de betere menschenkennis bijdraagt. Vernieuwend bijna is dit inzicht voor een Aristoteles. Volgens deze is immers het doel van het leven het bezit van geluk. Dit laatste wordt door de rede bekomen. Maar als ‘door het denkvermogen de mensch alle andere levensvormen overtreft en over hen heerscht’, dan is het doel van het leven het bezit van de macht, gemitigeerd uitgedrukt door het woord geluk. En lag het niet in Aristoteles' bedoeling al zijn tijdgenooten en Plato, zijn meester, te overtreffen?
Stof tot duizend en een overwegingen en marginalia vindt men in Durant's boek, en zeer veel dat helderder inzicht geeft in kunst- en vormprobleem (bl. 85, 150, 151). Spijtig dat ons de plaats ontbreekt om op terloops opgekomen