Vormen. Jaargang 4
(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Critisch cahierToussaint van Boelaere, novellistGa naar voetnoot(1)Als er in de Vlaamsche romankunst één romancier is, die het Nederlandsche proza weer heeft teruggebracht tot zijn quintessens, welke het gedurende heelen tijd, door gebrek aan solied doorgedreven werkmanschap, voor een groot deel had verloren, dan is het F.V. Toussaint van Boelaere. Toussaint heeft zich vooral den laatsten tijd voor goed opgeworpen als de theoretische verdediger van een prozaformule, die niet nieuw is, ten minste niet wanneer we ook maar even gaan kijken wat er in andere literaturen dan de onze gebeurt, maar die dan toch het groote voordeel heeft in Vlaanderen een rijper en gezonder inzicht tot stand te hebben gebracht, wat het eigenlijke doel en de eigenlijke middelen van het proza betreft. In de Vlaamsche Academie heeft hij het opgenomen voor den vorm van verhaal, dien we gewoonweg de ‘novelle’ noemen; in zijn boeken zelf die, dit weze tot zijn lof gezegd, in een regelmatig tempo, doch zonder overhaasting, verschijnen, - geeft hij niet werken in het licht, die we reeds vóór tientallen van jaren in het eene of andere tijdschrift hebben ontdekt? - streeft hij er steeds naar zoo treffend mogelijk de theorie te staven met de practische verwezenlijking van zijn droom. Dat de theorie er gekomen is na de practijk, hiervan zijn we meer dan overtuigd, doch dit belet niet dat thans, na een reeds respectabele productie in bedoelde richting, de theoretische opvattingen die hij er thans op nahoudt een onmisbaar complement vormen van den romancier, zooals deze zich in zijn werken heeft geuit. En telkens verrast hij ons met een van die werkjes, klein in omvang, netjes van uiterlijke inkleeding en vooral gecondenseerd en suggestief van inhoud. Het ligt buiten kijf, dat de ‘inhoud’ in een boek van Toussaint daarvan het voornaamste element vormt. Ik schrijf hier in de oogen van hen, die er oppervlakkig over heen lezen, wellicht een gemeenplaats neer. Alsof niet in elk werk, in elk kunstwerk de inhoud van overwegend belang is? Laten we even er bij stilstaan en zeggen dat ‘inhoud’ in een boek van Toussaint wel een nadere omschrijving verdient en op verre na niet die beteekenis heeft, die men aan het woord doorgaans geeft. Inhoud wordt hier bedoeld als roman - of liever novellistisch-technische term die heel wat afwijkt van de gangbare opvatting ten opzichte van het gegeven en de uitwerking daarvan in een roman. Een novelle is en blijft voor dezen kunstenaar een verhaal, doch dan van zulken aard, dat we meer krijgen dan dat verhaal, meer en in zekeren zin ook minder. Minder omdat het gebeuren tot een minimum, tot een quantitatief minimum van feitjes en gebeurtenisjes, werkeljjke of innerlijke, wordt teruggebracht. Maar ook meer. Meer omdat de inkleeding van het verhaal, de projectie in proza van het geheel der reëele en psychologische dingen zóó technisch wordt gecondenseerd, naar hun kern wordt toegehaald, dat daardoor in en door dit proza, - dat nochtans op het eerste gezicht weinig verschilt van wat we gewoon zijn daaronder te verstaan, - een spankracht ontstaat, een verdichting van verhaal en innerlijk leven, zoo ongewoon, dat daarvan de bekoring doorgaans niet uitblijft. In een novelle van Toussaint is alle bijkomstigheid radicaal weggesnoeid. Niet één détail dat er overbodig is, dat er niet is verantwoord om zijn, al is het ook vaak maar kleine rol te spelen. Toussaint verhaalt niet, beschrijft niet, analyseert niet, maar werkt het verhaal weg, | |
[pagina 29]
| |
werkt de beschrijving weg en ook de analyse, en streeft er aanhoudend naar in de plaats daarvan de quintessens van het leven te stellen, op de wijze waarop het leven zelf in zich uw dagelijksche doen en denken direct opdringt. Elk werk van Toussaint is meteen een verrassing en een vreugde, een intellectueele verrassing en een esthetische vreugde. Dat er in zijn werk steeds een overwicht aanwezig is, of schijnt te zijn, van eerder intellectueele dan wel emotieve elementen, moet ons niet afschrikken en ligt in den aard zelf van zijn kunst. Zijn scheppende geest staat te hoog boven het loutere gebeuren, heeft zich al te zeer aan de directe inwerking van gevoel en idee ontworsteld, zoodat het leven in zijn handen louter materie, louter goud is. Met deze materie, met dit goud werkt hij en hij geeft daaraan een zoo verpuurd mogelijken vorm. DE DOODE DIE ZICH NIET VERHING is voor bedoelde opvatting, en ook als resultaat, weer een mooi stuk werk. Een figuur treedt hier weer naar ons toe, zooals Toussaint er meer dan één heeft gedroomd en geschapen. Maurisken, het arme ventje, het miserieventje dat niet weet wat het aan zich zelf heeft en nog minder aan anderen, en dat toch op bepaalde lichtende oogenblikken zoo tragisch bewust is van zijn eigen innerlijke ellende. We willen hier niets navertellen, een novelle van Toussaint is gewoonweg niet te resumeeren en nog minder te analyseeren. Wanneer dit dan toch gebeurt, evenals met een gedicht meestal, gaat er de helft en nog meer van verloren. Zulk een novelle moet worden gelezen, moet vooral worden herlezen, en genoten. M. RUTTEN. |
|