Vormen. Jaargang 4
(1939-1940)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Het oorspronkelijk dichtwerk van VerweyGa naar voetnoot(1)I Onze verhouding tot tachtigHiermee beweren wij natuurlijk niet dat in ‘Vormen’ tachtigers aan het woord zijn. Integendeel, maar een tijdschrift als ‘Vormen’ bewijst, dat elke groep kunstenaars, die zich niet aan een in wezen voor de kunst bijkomstig doelwit vastzuigt, evenals elke kunstenaar die zich op zijn kunst concentreert, er altijd een beetje tachtigersch uitzien. Zoodat men zou kunnen zeggen, eenerzijds dat een terugkeer tot tachtig geen beweging is, evenmin als iemand aan beweging doet door het feit dat hij dicht en goed dicht; en anderzijds dat er geen andere beweging is dan die van tachtig, want de andere bewegingen vallen buiten het domein der kunst, die van ‘Volk’ b.v. in dat der politiek en sociologie. Als Vlaming is mijn persoonlijke verhouding tot de kunst en de gestalten van tachtig door het onmiddellijk vatbare voor het kind uit de klein-burgerlijke volkslaag, d.w.z. voor een van cultuur en verfijning verstoken, maar onverbasterd en religieus voelend levensontwaken, gedetermineerd geworden, hetgeen trouwens grootendeels geldt voor mijn contactname met de litteratuur in het algemeen. Men kijkt wellicht bevreemd op voor het betrekken van dit persoonlijke bij de behandeling van een figuur als Verwey, die eer een schuchtere toenadering dan een zoo overmoedige bekentenis ingeeft. Het is echter geen overmoed, wel de mij éénig passende vorm waarin een critische stellingname tegenover Verwey kan verantwoord worden. Zijn zijn werk en zijn beteekenis niet de resultante van een leven van onafgebroken eliminatie en binding, van beweging en strijd voor een met de eigen geaardheid overeenstemmende levenstaak? Wat zijn zijn laatste ophefmakende opstellen, te beschouwen als zijn litterair testament, méér dan een aanzetten tot eigen bewustwording voor ieder van ons afzonderlijk? Een kind uit het volk zoekt als vanzelfsprekend naar meerder houvast voor zijn sociale positie. Het weet zich uiteraard | |
[pagina 16]
| |
geminacht, soms deerlijk bespot. In zichzelf schouwend, zonder dat daartoe livreske aanleiding noodig is, loopt het zwevende tusschen het vroege leed door verachting en onverschilligheid van vreemden opgedaan en het vinden van een reden die billijkt dat het om standsverschil of gevoeligheid dagelijks wordt miskend. En het vindt dat er geen enkele reden bestaat, waarom het individueel met het massale moet verminderd, dat het aantal en ook de cultureele meerwaardigheid geen plausibele uitvluchten zijn voor het onderdrukken van een populistische, wellicht minder geschaafde, doch daarom niet barbaarsche persoonlijkheid. Het vindt ook dat er een macht ligt in zijn verstandelijke begaafdheid en er met deze de mogelijkheden bestaan om, - dat is het alpha en omega der burgermaatschappij -, zich van het klein-volksche los te maken en hooger te staan. Het kan er evenzeer een cultureelen achterstand mee inhalen. Maar aanvankelijk komt dit alles neer op een opzweependen ‘wenschdroom’, op een samenvallen van levensindrukken die onmiddellijk, door ontstentenis van sociaal geluk, voor een ‘innerlijken geluksstaat’ worden aangewend. Kennis, geloof, gevoel en ervaring drijven om de werkelijkheid als een lentenevel, bannen den knaap, in zichzelf gevangen, naar een eiland, dat hij Haïti of Honolulu heet en dat later het Ultima Thule of het Elyseum geheeten wordt. Nochtans: moreel is hij diep-in ongeneeslijk gekwetst. En door het geld, en door de onwetenden. Nimmer zal hij in het geld alleen een meerwaarde gedoogen, nimmer zal hij van die door het geld geholpen werden, (ook voor hun intellectueele ontwikkeling) het argument aanvaarden bóven iets te zijn, nimmer zal hij hen, die uit hun onwetendheid niet of nog niet losgeraken, voor een droom laten vallen. De persoonlijkheid is niet het apanage van het burgerdom alleen. Een aanvankelijke droomtoestand dus, door het Vlamingschap en erfelijke invloeden zeker toegespitst, zonder daarom ten volle ook dién drang te kunnen verantwoorden, vond voedsel in de eerste plaats bij Kloos. Diens elegische, momenteel-mogelijke vorm kwam meer dan wat ook aan den tusschen uitersten geslingerden jongeling te gemoet. Langs Van Eeden, voor wiens hervormingsgezindheid, voor wiens teederheid vooral ik overliep, dàn langs heel wat omwegen kwam ik, veel later, tot Gorter. Hem dank ik de eerste bedeesde aanvaarding der | |
[pagina 17]
| |
kosmische levensvreugde, (naderhand door de poëzie van van Ostayen en van Marsman als door petroleum aangevuurd). Voor Verwey kon ik in ‘Rondom mijn werk’ dat mij 't eerst van zijn oeuvre in de handen viel, de begeestering van het schoolsche ‘Man van Smarten’ niet wedervinden, werd mij zijn wijsheid een hinder om een behoefte aan enthusiasme te voldoen. In die jaren was zijn essay ‘Toen de Gids werd opgericht’ mij meer dan zijn poëzie. Wat ‘Vormen’ met tachtig verbindt, hebben elk der redacteurs, en ik meen vooral de dichters, voor zichzelf uit te maken. Dat het Walschap tot het ‘beweginglooze’ van onze constellatie besluiten doet, zou op die verwantschap duiden. Het ballonnetje dat hij oplaat, heeft veel kans gezien te worden, maar wat hem echter als ‘beweging’, het woord zoo duurbaar aan Verwey ook, ontgaat, is de poging vooralsnog in Vlaanderen de bewustwording van het ‘litteraire beginsel’ te doen ingang vinden, (d.i. invloed van '80), zonder ons tot het louter litteratuurbegrip alleen te beschranken, (d.i. verwijdering van '80). In zooverre ligt in onze bestreving niet een vervreemding van den Vlaamsche cultuurbodem (of een volledige verwerping van de Vermeylen-formule), dan wel een Groot-Nederlandsch element, zonder daaraan politieke poespas vast te knoopen. In het vorig nummer van ‘Vormen’ wees Westerlink op de affiniteiten tusschen Vercammen en Nyhoff. Deze laatste is van Tachtig en van Verwey in de eerste plaats niet los te denken. Evenzeer vinden wij bij Verbeeck Gorterinvloeden, maar niet minder, en dit niet langs Verwey om, wel langs zijn eigen christelijke, barokke geaardheid en zijn geloof in de Poëzie, aanknoopingen bij Vondel. Men leze dienomtrent wat aandachtiger ‘De Dwaze Bruid’, een muzikaal levensfeest zooals Verwey er nooit een geschreven heeft, en het zoowel striemende als teedere gedicht: ‘De Ballade van de Wereldsche Liefde’. Onze doorgaans religieuze poëzie vindt meer vertrouwde klanken in de zeventiende eeuw dan in het werk van van de Woestyne en van de tachtigers. ‘Vormen’ is nu echter niet alleen deze beweging. Wanneer, zooals bij Verwey blijkt, in het Noorden vrijwel geen different bestaat tusschen staat, burger en dichter, zoo bestaat er in het Zuiden geen different tusschen gemeenschap (begrip zonder partijpolitieken inslag) en dichter, (waaronder ook de | |
[pagina 18]
| |
romancier kan verstaan worden.) Wij zouden onzen aard verloochenen als wij Van Eyck, Vondel, Breugel en Rubens voor Vermeer, Rembrandt en Spinoza opgeven. Wij kunnen een zinnelijke ontvankelijkheid niet voor zielsverdroomdheid en burgerdeugd prijsgeven, wel het Vlaamsche vitalisme bestralen met noordelijker binnenlicht. | |
II. Verwey en zijn mytheDeze uiteenzetting of noem ze verantwoording, is bij mij niet enkel door Walschap's woorden opgekomen, maar ook door het feit dat het ‘Oorspronkelijk dichtwerk’ van Albert Verwey, in twee deelen van respectievelijk 900 en 800 bladzijden uitgegeven, niet meer moet ontdekt, dan wel ontgonnen worden. De vraag is bij mij opgerezen wat ik er aan heb. Dit ‘Werk’ van een dichter-denker-docent nadert men niet of men moet zèlf goed weten wat men wenscht, denkt en doet. Verwey kan en kon daarom onmogelijk het kind uit het volk treffen, treft, - en alsdan nog niet overrompelend -, den geschoolden lezer. Eigenlijk spreekt hij tot den wijsgewordene of tot hem die wijs wil worden. Vanzelfsprekend dat enkele gedichten van de goede duizend onmiddellijk aanraken. Toch ontgaat ook van deze, zonder de sleutels, de diepere gedachte. Na de volledige kennismaking met Verwey moet ik bekennen, dat hij mijn bewondering voor Kloos niet heeft kunnen verdringen. Met zijn zestal passionneele gedichten is en blijft voor mij de vonk van tachtig: Kloos; daarnaast 't veeltongig (en lees ‘verborgen’) vuur: Verwey. Daar Verwey zoo opmerkelijk veel over zichzelf heeft geschreven, getuige zijn leerling en commentator P.N. Van Eyck, valt het niet moeilijk mijn formule door verzen van den dichter zelf begrijpelijk te maken. Een vonk is zaad van vuur
Zij heeft geen eigenmachtig
Eenzelvig rijk gemaakt:
Al wat ze voortbracht blaakt
En is van vlammen drachtig.
Mijn ware vuur, verborgen,
In iedre nacht de morgen
Die zich weer voorbereidt.
Elk kleinste ding verbonden
| |
[pagina 19]
| |
Aan 't ondoorgrondelijk heelal:
O wiskunst van 't getal,
Zoekt ge niet zelf uw gronden
In 't hoogre ontallig beeld
Dat met een ziel van vreugde
Of haar een voortijd heugde
In iedre dingvorm speelt?
Als ge op uw haard gebogen
Uw vinger steekt in de as,
Denk dan niet aan wat was
En aanstonds is vervlogen -
Denk aan 't verborgen vuur
Dat niemand kan verdoven:
Het gaat uw gloed te boven
En kent geen tijd, maar duur.
(Vonk en Vuur. Uit ‘Verantwoording’, O.D., II, 537.)
De aanvang van dit gedicht doelt blijkbaar niet op Kloos. Het is voor Verwey een aanloop om zijn vuur te omschrijven. Voor mij echter ligt in het ‘niet eigenmachtig rijk van de vonk’ iets dat aan Kloos' noodlot herinnert. Zooals in ‘Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht’, het ‘ondergaan’ van de ‘half-verhulde beelt'nis’ voor de ‘verwonderde oogen’ het uitdooven beteekent van een liefdedrang, waaraan Kloos ‘kortstondig groot’ is geweest. Deze verzen van Verwey geven meteen aanleiding om van nabij het ‘Verborgene’ aan te voelen. Als hij in iederen nacht reeds den morgen voorvoelt, (waarnaar hij haakt) en zichzelf als het kleinste ding, als het getal, deel weet van het heelal, teruggaand tot het ontallig beeld, waarvan elk ding bezield is, tenslotte zich niet hechten kan aan wat voorbijgaat, doch wel aan wat ondanks het vergankelijke van den tijd, toch steeds aanwezig is (het tijdelooze, de duur), dan bedoelt hij daarmee het eeuwige, achter het oogenblikkelijke verborgen, het eeuwige dat uit het oogenblikkelijke komt. Daarom noemt hij zich op andere plaatsen: De slaaf van het oogenblik (O.D., 1, 229). Zo zijn de wegen tusschen droom en lot
Geen andere wegen dan van droom tot droom,
Van godlijk Ogenblik tot Ogenblik.
Daarom roept hij naar het begin, is hem de dageraad liever dan de zonsondergang. | |
[pagina 20]
| |
Ik open soms bij nacht mijn ogenzomen
En zie of hij nog niet is weergekomen.
Elk oogenblik begint het leven opnieuw. Wat achter ligt is als duur gevoeld omdat elk oogenblik benut werd. Ik heb de vreugd
Van tijdlijkheid te diep gesmaakt
Dan dat mij al wat aan haar raakt
Niet nog tot na mijn sterven heugt.
Maar waarom weemoed, omdat kort
Bestaat wat zo begeerlijk is?
Wie drinkt voelt nimmer het gemis
Van dronk die nog genoten wordt.
(De Dreiging, 3; uit ‘De Getilde Last’, O.D., II, p. 362.)
In ‘De Verlatene’ (De Kristaltwijg, O.D., 1, 442, 7) luidt het: Er is een huwelijk dat wij alle dagen
Aangaan, met ieder mensch, met ieder ding,
Er is een liefde en een vereeniging
Die blik en daad steeds in en uit ons dragen.
Verwey hangt het leven aan, dat hij als het Eéne beschouwd, als Eeuwigheid en als God. Leven voelde ik, in één ding: medeleven
En toch er vrij van zijn: zich aan geen schijn
Van tijd vergapen, voor geen zorg te beven
Die licht vergaat, maar lijdend, doende en strijdend,
Heel 't leven in zichzelf omhoog te dragen,
En in één schoonheid al zijn warling wijdend,
Zich van zijn wissling in den geest bevrijdend,
De eeuwigheid zelf te zijn in de aardse dagen.
(De gestalten van mijn levenstijd, uit ‘Het blank Heelal, O.D., 1, 572.)
Dit is het aandeel in zijn werk van Spinoza, die niet ver van Noordwijk-aan-Zee, 's dichters verblijf- en vrijwillig opgelegde verbanningsplaats, in Rijnsberg te zamen met zijn optische glazen zijn naar de meetkunde opgebouwde filosofisch systeem der redelijke godsliefde en onpersoonlijke godsvoorstelling sleep. Diens Amor Dei intellectualis, Deus sive substantia en Actuosa essentia Dei hebben Verwey, van huize uit in het religieuze ingewijd, als ‘het Eeuwig Zijnde’ het Leven, als de ‘stuwkracht’ het Oogenblik, doen benoemen. | |
[pagina 21]
| |
Dergelijke inbezitname van den Tijd, ondernomen om den Tijd zelf te overwinnen en te beheerschen, heeft nochtans niets met geweld, noch drift, noch haast te maken. Het gaat hier immers om een geestelijken strijd. Verschijningsvormen en verstoffelijking richtten Verwey niet, waren wel middel om te zijn, dien hij wenschte te zijn: de Dichter, dienaar van het tijdelijke, een ‘op d'onsterfelijkheid gerichte wil’, schepper van zijn eigen mythe. Een daarvoor onwankelbare filosofie had hij noodig, een grond, waarop hij zijn gestalte oprichten kon.Ga naar voetnoot(1) Het vele dat men vindt moet men aan vorm binden.
(De gestalten van mijn levenstijd.)
Zijn dichterschap ontdekt hij vroeg. Zijn vader was graag dichter, zijn moeder graag priesteres. Hij zou hun droombeeld nader komen door te dichten en te leeren. Maar hij zal worden als degene, dien hij in zijn stad tusschen de heesters vóór het dagen opzocht: Vondel. Zoo verbinden zich een menschelijk voorbeeld van geloof en werk en een drang naar schoonheidsschepping tot vergoddelijking van het eigen wezen, onder het motto: ‘De mensch geeft God gestalte. Wij zijn zijn werktuig’. Aan deze goddelijke zending, dit strijdbaar dichterschap heeft Verwey meer dan eens uiting gegeven. Luidt het niet als een bezwering: Ik weet dat zij die eens zijn stem genoten
Iets misten toen zij de ooren ervoor sloten.
(De Dichter. Uit ‘De Ring van Leed en Geluk’, O.D., II, 434.)
Wanneer iemand hem verwijt, dat hij ‘golfloos’ schrijft, dan weerlegt hij deze ‘rust’ waarop men duidt, door zijn werk als een kerkdom voor te stellen, waarin hij als priester woont. En vat hij het op tegen de verdrukkers van de vrijheid, zooals in zijn ‘De Dichter en het Derde Rijk’, dan klinkt onverzettelijk Nooit nog werd de wet die alles bindt gebroken.
de wet van den dichter, van den waren Binder. | |
[pagina 22]
| |
Veilig, vast en warm, - een echt Nederlandsch gevoel -, eenmaal van het Gods- en Doodsprobleem verlostGa naar voetnoot(1) want zelf belichaming van een niet-wrekenden en niet-vreesaanjagenden God, deze immers loutere voorstelling zijnde, gaan de dagen van zijn leven als ‘arbeidzame ronden’ voorbij. Vurig, hard een eenzelvig bouwt hij zijn kerk. Want het eeuwige van zijn werk zal na zijn tijdelijkheid wel zichtbaar zijn, het ‘Verborgene’, dat hij achterliet, zal men zien. Dit ‘Verborgene’ rijst dan ook als een duurzaam teeken van macht over het leven, vereenzelvigd met de stoere beelden van kracht die de aarde geeft en die de vizioenen voortooveren. Wat zegt hij in ‘De Dichter’: (O.D., II, p. 437) Hij voelde 't naderen van een tijd, waarin
Zich ernst en schoonheid enkel konden sterken
Als ze, afstand doend van uiterlijk gewin,
De schijn versmaadden en in soobre werken
De glans bewaarden van een vaste zin.
Het tegenbeeld van een ontbonden waereld
Is 't zeejuweel, dat tussen schelpen paerelt.
Voor hem staat het vast dat het religieus gevoel als liefde tot een der bestaande godsdiensten verloren gaat. Opgevat als gevoel dat een mensch deel is van een levend geheel zal het niet vergaan. De exclusieve die hij maakt voor een deel van het volk, nl. het ‘gepeupel’, dit misschien wel samenvallend met de ‘domme christelijke gemeente’ waarvan Spinoza spreekt, wil voor mij echter een beperking insluiten, die getuigt van een te groote zelfingenomenheid. Zijn kerk zou dus alleen voor de meerbegaafden zijn?Ga naar voetnoot(2) Komt dit overeen met de algemeene menschelijkheid? Van het massa-probleem heeft Verwey meen ik niet veel begrepen. Hij heeft zich hier te veel door de verschijningsvormen laten leiden, zooals hij zich trouwens ook door de na-oorlogsche politieke toestanden heeft laten verleiden. Ontegenzeggelijk moesten zijn hoogleeraar- en leider- | |
[pagina 23]
| |
schap hem in onze gespannen tijden brengen tot directe deelname aan de gebeurtenissen, moest zijn Nederlanderschap het voor de geestesvrijheid opnemen en Stefan George opgeven. De sympathie, onaangezien dat in zijn gedicht ‘De Dichter en het Derde Rijk’ een openlijke toespelling op de Sovjet-Unie achterwege blijft, door zijn optreden verwekt, alsmede zijn bewondering voor Vondel, - kortom de actueele beteekenis die men van een tachtiger niet zou hebben verwacht, - mogen ons nochtans niet over de tekortkomingen in zijn werk doen heenstappen. Zijn leiderspositie, zijn redelijk begrip der schoonheid, zijn filosofie, zijn intellectualistische symboliek, zijn anti-naturalisme hebben ietwat te veel zijn menschelijke zwakheden gebreideld. Er is een andere Verwey, de zachtere, de man die op sommige oogenblikken niet ‘goddelijk’ deed of aan den ‘genius’ offerde. Die Verwey, doorgedacht, had wellicht meer wijfelingen, donkerten en depressies gekend, maar het ‘leed’, waarvan hij spreekt, had er warm en diep en voor allen geklonken, niet als nu ‘te nuchter en te verstard’, als gevolg van een te groote zekerheid. Want kent men eens de finaliteit van zijn werk, dan heeft men eerbied en ontzag voor de sterkte van de basiliek die het wil zijn. Maar men bidt er niet. Er is te weinig ‘Anmut’, te veel ‘Wurde’. Men gaat houden, en zeer soms, van zijn ‘bedachtzaam gepraat’, zijn dagboekpoëzie, zijn natuurstemmingen, zijn granieten rust, zijn rake formuleeringen en frissche pragmatiek. Maar, ondanks de dressuur van zijn denken, zijn hooge trots en de indrukwekkende lijst van die hij met den tijd zijn geestelijke voorzaten noemdeGa naar voetnoot(1), is zijn vorm doorgaans te gemaakt, te gekunsteld, te lauw om er een levensvatbare mythe van zijn eigen persoonlijkheid in terug te vinden. Men voelt te zeer de kamer en de leerling van de grooten aanwezig, nooit den man, die een nieuw universeel dynamisme schiep, zooals Byron, Shelley en Nietzsche. Wellicht is dit te wijten aan een te groote | |
[pagina 24]
| |
onderdanigheid aan SpinozaGa naar voetnoot(1) aan de Nederlandsche calvinistische beheersching van de levensdrift - eigenlijk in strijd met zijn wekroep tot het leven. Te veel mist zijn woord juist èn de magie èn den sprong naar het boventijdelijke en geeft het van de aardsche vreugde niet den dionysischen smaak, dien het schoon dier kennen moet dat menschelijk wil zijn. We kunnen Verwey's verschijning, als we willen, nog anders verklaren en hem daarmee meer recht doen, nl. hem beschouwen als een Nederlandschen vorm van een universeele mythe, als een mythe van den bij uitstek burger gebleven mensch van den vóór-wereldoorlogschen tijd. Voor latere geslachten zal echter sterker dan de mythe Verwey, zijn geloof in de poëzie en in de intellectueele vreugde gelden, zijn onsterfelijkheidsleer op te vatten zijnde als pseudo-religieus, mits zij geen metaphysischen of theologischen inhoud heeft.
Paul DE VREE. |
|