Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
De poezie van Jan Vercammen, dichter der herinneringEr bestaat een gevleugeld woord van Goethe dat zegt dat poëzie in diepste wezen herinnering is. Dit aphorisme zou wel schijndiep, ja een truisme gaan lijken als men het in de meest voor de hand liggende beteekenis verstaat. Immers, dat in poëzie de verbeelding, en dus het geheugen, werkt is al te duidelijk. Maar er is poëzie waarin het herinneringsleven duidelijker de poëtische natuur van den auteur openbaart en vaak ook determineert. Dit is voor de poëzie van Vercammen het geval. Het leven met de herinnering is bij hem niet slechts een orientatie des gemoeds, die in haar verscheidene vormen de inspiratie bedding geeft. Wij willen er eveneens het voornaamste positieve element i nterugvinden, dat het eenzaamheidsbesef - in den laatsten bundel van Vercammen zóó centraal - verklaart. Wat dit centrale besef betreft, plaatsen de Rilkeaansche motto's, die Vercammen in zijn ‘Volubile’Ga naar voetnoot(1) gebruikt, ons direkt in zijn geestelijke sfeer. Herinneringsleven en streven naar eenzaamheid ontgroeien beide aan eenzelfden voedingsbodem: een Rilkeaansche drang naar verinnerlijking, die tevens bij Vercammen een drang naar volledig zelfbezit, ja naar zelfredding blijkt te zijn. Het kind is in Vercammen's werk een centrale figuur. Naast het kind staat de vrouw. Hij verbindt de voorstelling dezer figuren met dezelfde mysticifeerende associaties. Zijn herinnering gaat met gansch de teederheid van zijn wezen bij voorkeur naar hén omdat in hen de vervulling van een levensdroom hem toeschemert, zuiver, uiterst-intens en volkomen-innerlijk (streven naar verinnerlijking); maar eveneens omdat hij in hen het vanzelfsche, het nog niet door de aardsche sfeer van conflict en kwelling aangetaste ziet (streven naar zelfredding). Het poëtisch streven van Vercammen is een poging om weer opgenomen te worden in den kinderdroom. Vandaar in hem het verlangen naar het geheim der jeugd. | |
[pagina 378]
| |
Vandaar zijn bewonderend verlangen naar het kinderlijke onmiddellijker, gevoeliger begrijpen van de aarde en de dingen: Zij draagt de wondre kennis van een kind
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
maar ook op onze aarde staat haar dichter dan ons allen:
zij delft de zeldzame ertsen uit haar schoot.
Als 's avonds 't najaarsooft is in haar hand gevallen,
bloeien de voorjaarsbloemen bij haar morgenbrood.
Wat is het land dat zij nog blijft doorschrijden,
waarheen zij onbegrepen onze blikken wendt?
Wellicht verwondert haar ons machteloos verbeiden,
haar, die nog de eerste namen van de schepping kent.
(Het Meisje Hedwig, p. 42-43).
Van dat land, het paradijs der kindsheid, heeft ook Wordsworth in zijn beroemde ode gezongen: Not in entire forgetfulness
and not in utter nakedness,
but trailing clouds of glory do we come
from God, who is our home.
Heaven lies about us in our infancy.
Met herinneringen beladen heeft Vercammen dit kinderland verlaten. De droom der kindsheid is schooner, werkelijker óók, dan de ontluisterende realiteit van den volgroeide. Maar rust en volkomen innerlijkheid zijn voorbij. De dichter kan ze nog slechts benaderen: Maar ook wat als een wolk volmaakt is en volkomen
is even snel vergaan als adem op kristal:
nog in dit zeldzaam uur wordt mij die rust ontnomen,
als ik in 't licht alleen blijf van den bladerval.
(Herfst met een Kind, II-p. 37).
Het is nuttig deze geestesgesteldheid te vergelijken met die van twee andere dichters der herinnering, bezin- | |
[pagina 379]
| |
gers van het kind: Nijhoff en J.I. de Haan. Bij Jacob Isr. de Haan verbergt het vaak uitgesproken terug-verlangen naar den kinderdroom een problematiek van zuiver moreelen aard. Bij Nijhoff vindt het zijn grond in een intellectueel conflict: zijn verloren staan in het nirwana des levens, zijn alles-aanvretende vertwijfeling. De cynicus in hem wijkt dan naar binnen terug en zoekt in zuivere innerlijkheid naar vrede en rust. In het droomenrijk binnenleven blijven hem de herinneringen aan het kind-zijn, het ‘tweede land’ zooals hij het noemde, en hij ziet de vreugde der kinderen rond zich. De kinder-verbeeldingen zijn bij hem, zooals bij Vercammen, de expressie-vormen van een positief levensverlangen. Ik zal hier even sommair de grondelementen van de Nijhoffsche problematiek aanduiden met daarnaast de correspondeerende vorm, waaronder ze tot uiting komen in zijn scheppingsproces: verlangen naar bestendigheid in het ik-bewustzijn ->
verlossing in de materieGa naar voetnoot(2).
verlangen naar zelfverwerkelijking -> verlossing in
de geestelijke kunstschepping.
verlangen naar bevrijding uit vertwijfeling ->
streven naar bovenaardsche vergeestelijking
(overgave aan het Goddelijke-mystieke inslag).
Het is bij Vercammen niet mogelijk zoo duidelijk de gronden van zijn positief levensverlangen te ontdekken, al doet het zich in zijn vormen (bewondering voor het kindverinnigd herinneringleven-terugdroomen in den kindertijd) als identiek aan dat van Nijhoff voor. I.a.w. de contoeren van zijn dichterlijke persoonlijkheid blijven nog verdoezeld. Het streven naar zelfredding en het neigen naar een beperkter maar intenser leven in zichzelf zijn feitelijkheden die wij er voorzeker in kunnen ontdekken. Zij moeten ons in het bestaan van een problematiek in hem doen gelooven. Maar ze is zoo onduidelijk uitgesproken en in zulke vage en typisch-neo-romantische sfeer | |
[pagina 380]
| |
opgenomen, dat het ons onmogelijk wordt haar aard en inhoud precies te beschrijven. Vercammen spreekt zijn levensgevoel vooral negatief uit, als een tekort, als ‘een grondeloos gemis’ een ‘ontrust zijn’. Hij noemt de ‘stilte in herinnering: een derven.’ (p. 57). Dit derven staat in direkt verband met het gevoel van eigen ontluistering, het verdriet dat heel dezen bundel doorruischt: Zie de vele nesten
van mijn herinnering verscholen staan,
het zijn maar dwaze en onbewoonde resten,
waarover enkel nog de winden gaan.
Maar eens, zoolang, wie weet hoelang, geleden
hield daar een merel thuis, een nachtegaal;
... ... ... ... ... ... ... ... ...
(Twee liederen voor Hedwig, I-p. 44).
Het is moeilijk verdere preciseeringen te geven. Nochtans zou ik hier op een der raadselachtigheden in dit boek wijzen. Het zal iedereen opvallen dat de laatste gedichten in dezen bundel (te beginnen reeds met ‘Een Herfst met de Onbekende’ maar vooral ‘Ingang tot de Nacht’ en ‘Bij Testament’) volkomen naar tonaliteit en geest met de voorgaande verschillen. Zij zijn aan een fellere dynamiek ontsprongen. Zij hebben een harden klank: Maar het gevaar, ik zal het niet ontkomen
en ik ontwijk het niet. Die redelooze vrees,
het donker dier, dat diep zich ingraaft in mijn vleesch
ik heb zijn kreet reeds, jaren her, vernomen.
Die verzen hebben, naast een ander rhythme, ook een emotionaliteit, die aan de poëtische natuur van Vercammen - In zooverre wij ze hiertoe in zijn werk meenden te ontdekken - vreemd is. Immers, ze dragen een résidu van direkte bruto-menschelijkheid en komen aldus in tegenstelling te staan met het overige werk, waarin Vercammen een zuiver-aesthetische houding aanneemt. Het belijdende accent in de twee laatste verzen van den bundel is al te opvallend. | |
[pagina 381]
| |
Wie verder het werk van Nijhoff en Vercammen, met betrekking tot de gemeenschappelijke kerngedachte, vergelijkt, wordt echter door een dieper onderscheid getroffen. Nijhoff's dichterlijke persoonlijkheid wordt gekarakteriseerd door de onverzoenlijkheid der conflicten. Hij blijft de opgejaagde, de gespletene. Ook in zijn teederste verzen laat hij die sporen na. Hij kan noch wil tenslotte de conflicten wegwerken, terwijl Vercammen wel degelijk de neiging vertoont om zijn probleem ‘in een aesthetische oplossing te verteren’. Bij Nijhoff is het geestelijk raffinement, zooals reeds door verschillende auteurs duidelijk werd beklemtoond, slechts afleiding. Bij Vercammen wordt het levenshouding. Dit is het verschil in hun beider aristocratische neigingen. Er is inderdaad in Vercammen's werk een voorname distantie, een soort aristocratisch afstand-bewaren. Zijn neiging tot intrinsicisme groeide niet uit wrange ervaring of verbittering maar veeleer uit ingehoudenheid. Zijn eenzaamheid is een intuitieve waakzaamheid om de kern van zijn wezen te handhaven tegenover de harde levensrealiteit: Wees schaduw voort, totdat de schuwe rust
mij vindt, want als ik u herkennen zou,
wordt gij een uit uzelf geschapen vrouw,
die mij onteenzaamt in een nieuwe lust.
(Bevrijding, p. 70-71).
Dit aristocratisme is niet doortrokken van milde humaniteit. Uitstroomen kan hij niet. Dit plaatst hem diametraal tegenover een dynamisch dichterstype als Verbeeck. Het teringmeisje (p. 16), de zieke (p. 13), de doode (p. 19), het bedelmeisje (p. 29) e.z.a. komen hem niet als medelijdenswaard maar als bezinnenswaard voor. Zij roepen zijn humaniteit niet op maar zij interesseeren hem om de vreemdheid en de preciesiteit van hun wezen. Men denke aan de aesthetische houding waarvan ik hierboven sprak. En ook tegenover de vrouw wijzigt hij zijn houding niet. Hier staan de dichters Vercammen en Verbeeck, die | |
[pagina 382]
| |
ik op het gebied der wereldsche liefdelyriek bij voorkeur vergelijk, eveneens als twee ‘typen’ tegenover elkaar. Men toetse hun werk slechts aan den maatstaf, die men het best tot de analyse der psychische wisselbewegingen in de wereldsche lyriek gebruiken kan. t.w. de polariteiten: levensdrift en schroom, vervoering-bezinning, eruptieve dynamiek-verstilling en statiek des gemoeds, met hun subtielste wisselspel. Verbeeck is de dichter der zinnenverrukking, der animale levensvreugd. Zijn werk openbaart een vaak ontstellende dynamiek, al komt mij ook de dynamische driftigheid van zijn levensbejahung voor als de over-compensatie van zijn levensangst. Immers, een wil tot zelfhandhaving balt alle creatieve krachten in hem samen. Vergankelijkheid noemt hij: zout des levens! In Vercammen openbaart zich daarentegen schroom en opvallende geestelijke kuischheid. Moest men op deze beide dichters, naar Duitsch model, de categorieën der literaire typologie toepassen, men zou terecht Verbeeck een motorisch type noemenGa naar voetnoot(3) terwijl Vercammen duidelijk tot het visueele type behoort. Dit kan reeds het subtiele maar reëel-aanwezige afstandsgevoel verklaren, dat ons in zijn liefdeverzen treft. Het aantreffen van een uitermate dynamisch, ik zou haast zeggen Verbeecksch vers, als ‘Voortaan’ (p. 74) is bij Vercammen een zeldzaamheid.
Enkele bemerkingen nog aangaande de poëtische techniek van Vercammen. Over de morphologische eigenaardigheden van zijn stijl kan ik helaas hier niet in veel bijzonderheden gaan. Vercammen geeft de voorkeur aan concreta boven abstracta. Hij verkiest dus, in een formule van Marsman uitgedrukt, ‘het suggestief verbeelden boven het explicatief onthullen.’ Hij verzakelijkt het poëtisch idioom. Hij is een visueel type. Ik leg hier op deze feiten den nadruk omdat men Vercammen soms een ‘abstract’ dichter noemt. Men lette er op hoe vaak een gedicht van Vercammen den vertellenden stijl aanneemt, den stijl der directe mededeeling. Hij heeft het gelegenheidsgedicht in de poëzie ge- | |
[pagina 383]
| |
rehabiliteerd. Dat hij zoovele gedichten in den ‘hij’ of ‘zij’ -vorm schrijft, is ook in dit verband van belang in zooverre deze onpersoonlijkere voorstelling méér dan het lyrische uit-zichzelf-voorstellende ‘ik’ gedicht tot concretisme noopt. Niettemin bezitten deze verzen een bijzondere suggestiviteit. Vercammen verheft zich steeds uit het banaal-alledaagsche. Er is ‘bóvenwerkelijkheid’ in zijne in zoo fijne plastiek weergegevene werkelijkheid. Men heeft deze onwezenlijke sfeer aangevoeld in de heerlijke gedichtenreeks van ‘Het Dode Kindje Eric’, waar al het zijnde meespeelde in de kleine tragedie die zich voor onze oogen voltrok. Maar nietemin werden wij er het zuiverst geroerd door een ‘gebeurende werkelijkheid’. Vercammen's poëzie is uit de realiteit ontbloeid maar zij is vol suggestie van het niet-tegenwoordige, het onzichtbare. Het concrete karakter der poëtische visie, in het ‘Dode Kindje Eric’ zoo duidelijk merkbaar, bleef in ‘Volubile’ gehandhaafd. Vercammen's natuurgevoel is er eveneens op zinnelijke aperceptie gebaseerd. Er is in zijn gedicht een mannelijke teederheid; een element van ontijdelijkheid. zwevende lichtheid gaat er met werkelijkheidszin samen. Intellectueele luciditeit en teederheid komen er saam in een streven naar het bovenzinnelijke, dat uitermate suggestief inwerkt maar soms in een ijle rhetoriek dreigt te verruischen. Hij heeft een afkeer voor alle zwaarte. Zijn beste verzen schrijft hij met een bijna manische lichtvoetigheid. De verbinding van luciditeit van het intellect met het irrationeele element der poëzie geeft aan zijn verzen iets verrassends. Er is in zijn werk een wonderbare mengeling van muzische dronkenschap en redelijk bezinnen, die een niet nader te definieeren sfeer schept. Vercammen verkrijgt er toegang door het geestelijk vermogen, dat hij bij de ontmoeting van het ‘verloren kind’ wedervindt: Dit is het teederste mirakel,
dat onder menschen is geschied
en dat zich God ontnemen liet;
een schielijk aangeschoven schakel
tusschen bewuste en onbewuste.
| |
[pagina 384]
| |
Het tilt een klare kantileen
over de hooge branding heen
van elke liefde en alle lusten.
(De Rozen Rijpen, p. 64-65).
Voorzeker, het dichterschap van Vercammen helt over naar het intellectueele type. Met deze restrictie nochtans dat het wondere complex van rationalia en irrationalia, dat in zijn poëzie leeft, hem wel immer voor de steriliteit der verstandspoëzie vrijwaren zal. Is er in Vercammen's poëzie gevaar voor steriliteit? Deze zou slechts voortvloeien uit een overheerschende inmenging van den denkenden geest, uit het te overwegend belang dat gehecht zou worden aan uitwendige poëtische effecten, uit de samengebaldheid der expressie tot een uiterste van binnenwaartsche concentratie. Van dit alles draagt Vercammen's poëzie de sporen niet. Er is dan ook m.i. bij hem geen gevaar voor verstarring maar veeleer voor overijling. Hij vertoont i.a.w. minder neiging tot ‘begrippenspelerij’ en schematisme dan tot ijle, ondoordachte en ondoorvoelde, verwoording. Van dit gevaar draagt een gedicht als ‘Ontwaken’ (p. 71) reeds de sporen. Het uitstijgen van een steeds aanwezige gedachte-kern in verijling en irreëele subtiliteit is duidelijk merkbaar in de drie gedichten: ‘Met u in het Bergland’. De onverantwoorde Spielerei der symbolistische neigingen kan men nergens duidelijker met den vinger tasten dan in de vierde strofe van het overigens zoo mooie gedicht ‘Vat nu mijn polsen’. (p. 36) Ik kan het gedicht niet in zijn geheel citeeren, noch het hier volledig ontleden, maar ik schrijf de vierde strofe in den contekst van strofe 3 en 5 over: Zoo rustig als in dezen herfst en uwe handen
dreef mij sinds lang niet meer het blinde bloed
tot in de vingertoppen met de diafane randen
die samenbuigen tot een nest, tot wonen goed;
| |
[pagina 385]
| |
maar waar de vooglen slechts kortstondig toeven
met aangehouden roep naar wat van elders is;
of die zich vaak in vreemde vingeren begroeven,
of om een voorhoofd lagen als een winddoorzongen nis.
Zie boven uw als schaduw zacht omsluiten
der polsen mijne handen zwak en toegewijd
aan uwe zwakheid, uw gedweeën buit en
hier onder uw gelaat van honger gansch bevrijd.
Wie de klare inspiratie-kern van dit gedicht beschouwt (ontsprongen aan Vercammen's levensgevoel, zooals ik het hooger trachtte u te verklaren) kan in deze strofe slechts een ontsporing zien. Zij is een deviatie van de oorspronkelijke en zuivere poëtische conceptie, die er slechts door wordt verduisterd. Tenslotte moet men dit falen aan poëtische vormkracht bij Vercammen verklaren door het uitwassen van de spontane en overdadige drang naar ijle symboliek en door zijn ongecontroleerde neiging tot het irrationeele. Ik wijs hierop niet slechts omdat het gevaar bij Vercammen zóó opvallend is, het is m.i. ook inhaerent aan het genre. Iedere poëzie draagt haar eigen gevaren in zich. Bij Vercammen is dit eveneens het geval. Zijn poëzie is een zeer eigen geluid. Al is het vooralsnog moeilijk de preciese contoeren van zijn poëtische persoonlijkheid te omlijnen, toch heeft hij in dezen bundel - en overigens reeds in ‘Het Dode Kindje Eric’ - de definitieve richting van zijn ontwikkeling aangegeven. Vercammen heeft een oorspronkelijk talent. Als men beschouwt wat hij ons in den laatsten tijd heeft geschonken, als men anderzijds beschouwt den enormen weg, die hij heeft afgelegd en van hoever hij is gekomen (zijn werk is illustratief voor den groei onzer nieuwe poëzie), dan kan men slechts aan de kracht van dit talent gelooven. De toon van diepere waarachtigheid, die uit zijn werk opklinkt, getuigt dat hij den diepen zin van het Rilke-woord, dat hij als motto plaatst, volkomen realiseert. Dit alleen zou ons reeds de zekerheid van zijn groei waarborgen. Leven naar Rilke is synoniem van verdieping en verinwendiging, want dan moet de dichter toch inzien dat het dichterschap verbonden is aan een ‘asceze’, die den mensch met ziel | |
[pagina 386]
| |
en zinnen zuivert en verdiept en de poëtische schepping zuivere gestalte geeft. ‘Volubile’ is een der volwaardigste bundels die ons sinds de vernieuwing onzer poëzie werden geschonken. Hij is een der zuiverste vruchten van het poëtisch besef, dat tot deze vernieuwing heeft geleid en dat ook in de Vlaamsche poëzie een generatie-bewustzijn heeft geschapen: reactie tegen romantisch expressionisme en tegen verzakelijking der poëzie, een ‘streven naar inniger, echter en persoonlijker beschouwen en bezingen der realiteit’ (Demedts), een peilen naar de levenskern, een styleeren van de meest aristocratische levenswaarden van geest en gemoed. Albert WESTERLINCK. |
|