jongste werk van Paul De Vree niet noemen, (hij schept vooralsnog te veel uit een persoonlijke, te weinig uit een algemeene gevoelsfeer om als romancier te kunnen worden beschouwd) het is, zooals hijzelf zegt ‘de kronijk van een gezin’ en wij moeten het ook als dusdanig aanvaarden en beoordeelen.
Het verhaal vangt aan enkele maanden voor den oorlog. Treffend schetst De Vree de atmosfeer van het milieu waarin hij als kleine knaap opgroeide, een achterbuurt-café in het bedrijvige, vooroorlogsche Antwerpen. Spoedig wordt vader gemobiliseerd en moeder blijft met de drie jongens achter. Wat weten deze jongens van wat er in de loopgraven gebeurt? Zij rennen langs de straten door de stad die een nest is in deze troostelooze jaren. Rennen zij naar het verderf? Met een buitengewone nauwkeurigheid analyseert Paul De Vree zelfs de intiemste gevoelens dezer knapen voor wie het einde van den oorlog alleen hierin bestaat, dat vader voorgoed terugkomt.
Komt hij terug? Reeds lang zijn de eerste piotten in de stad, loopen er vrouwen met afgesneden haar, doch vader geeft taal noch teeken. Op pregnante wijze suggereert De Vree hier den krankzinnigen angst die allen vervult. Op een killen Decembermorgen echter keert vader, die voortaan als een vreemde zal zijn in dit huis, terug. ‘Die man is mijn vader niet. Waarom is hij zoo laat teruggekomen? Weet hij wanneer ik geboren ben?’
Het leven staat echter niet stil. Een vreemde, raadselachtige knaap die los wil uit deze realiteit, noteert de zonderlinge vragen die hem kwellen.
Zoo komt Paul De Vree tot de analyse van de naoorlogsche periode. De zaak floreert, de knapen worden mannen, in het geheim verkoopt vader alkohol, want in dit milieu van havenwerkers schiet ge met bier en limonade niet op. ‘Met den uitkom van een nieuwe Lente stappen twee accijnsbedienden recht naar het jeneverkruikje, een van hen opent het schuifdeurken achter den toog, steekt zijn arm onder de lade en haalt het busje grijnslachend te voorschijn.’ En het gezin trekt naar buiten naar een klamme burgerwoning. Maar de stad laat hen niet los, ze roept hen. Met bijzondere gevoeligheid schetst De Vree de contrasten die de jongens van elkander en van hun ouders scheidt, terwijl de liefdegevoelens ontwaken in deze jonge mannen die opgroeiden in een verwarring die krankzinnig maakte.
Zoo eindigt dit boek met de terugkeer naar de stad, naar een wijnhuis aan een der voornaamste verkeersaders van het midden der stad. Is het een terugkeer naar de vooroorlogsche vreugde?
Dit boek eindigt op een vraagteeken, het brengt geen oplossing in het leven, het is geen gesloten en afgerond geheel, het is een ontroerend vaarwel aan de jeugd, aan een periode van verwilderden angst die, het blijkt hoe langer hoe duidelijker, ook nu nog nawerken blijft in de gemoederen. Paul De Vree ‘moest’ dit boek schrijven om zich los te maken van deze neurose en om te komen tot wat hij noemt ‘de vrede, ook in mijn hart’. Hij moest dit boek schrijven om zich te verzoenen met het leven, ‘het leven dat slechts hopen is tusschen de windvlagen.’
Met een minimum inhoud heeft Paul De Vree het gedaan gekregen, dank zij vooral zijn scherp psychologisch uitdiepingsvermogen en zijn sterken, voornamen stijl, een boek te schrijven dat ongemeen boeit en ontroert.