Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPoezieMaurice Gilliams: Het verleden van Colombus. Gedichten. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1938.Reeds vroeger mocht ik op de verzen wijzen die Gilliams verschijnen liet vóór zijn Elias. Zij waren toen het uitzonderlijk bezit van enkele bekenden en vertrouwden. Als dichter ging men hem daarom als 't ware voorbij. Het is een spijtige vergissing. Spijtig omdat hij een der weinigen is onder de Vlaamsche jongeren die zielsmelodisch schrijft, omdat zijn lied, hem eigen is, van hem alleen. Hij is niet minder een ongekunsteldtellurisch zanger, gewas van het landschap geworden, dat hem dragen en voeden mocht. Schraalheid en koude, armoe en eenzaamheid verwoestten zijn droomen als het dorre zand der heide de tuinen van ons loof-rijk klimaat. De vier gedichten van 1936, de enkele na lang poëtisch incubeeren, getuigen daaromtrent meer dan praegnant: de laatste verwachtingen in den dichter zijn afgestorven. Ze verklaren nù het aldoor tragischer naluiden der droefheid en der vereenzaming, het detoneeren der boutaden van ‘De Flesch in Zee’. Ze geven een biechtwaarde aan den zin, dien Gilliams schreef over Arnold Sauwen: ‘Doch de eenzaamheid als stemming (is de globale indruk van dit dichterleven); niet een toestand, een irreparabele tragisch heroïsche levensstaat.’ Zal het epitheton ‘irreparabel’ de sluitsteen van Gilliams' leven worden? We verhopen uit geheel ons hart van neen. Maar wat kunnen wij, buitenstaanders daarvan aanvoelen? Colombus vond zijn Indië niet. Gilliams niet de vervulling van zijn liefdeverlangen. Ik begrijp zijn verzet tegen Gijsen, en zijn zelfcritiek, toen hij zijn ‘Het Bruidje’ als een slap lemonaadje kenschetste. Het is wellicht nog het moment niet de bouleversante smeekvraag: ‘blijf hier wonen’ aan de zoo pas met zooveel ingehouden blijdschap ontvangen bruid gericht, op te helderen. | |
[pagina 298]
| |
Ik weet dat er zijn die het ‘Landelijk Solo’ onmogelijke liefdepoëzie noemen. Maar wie daarin het ‘komen en gaan’ van de geliefde in alle aardsche dingen gegrift ziet, benauwt de bitterheid van de dichterlijke opname: Ik verlaat u over een uitgedroogde gracht
waar een schoen vergaat en wat
roest tragisch overblijft van duurzaam ijzer.
Zoo treffen we voor 't hart telkens bewijzen:
het schoone, ook het sterke moet hier vergaan,
en, vallend, worden wij 't einde gewaar.
Gedichten geschreven van uit physisch verlies en verdrongen verbeelding, gecristalliseerde spatten van een wonderschoone zeepbel. Paul DE VREE. | |
Willy Vaerewyck: Het Hart der Dingen, Nijgh en van Ditmar Boekenimport, 1938.Wie gedurende de laatste drie jaren regelmatig in poëziekronieken en kroniekjes heeft gegrasduind, zal zich ongetwijfeld met vreugde enkele verzen van Willy Vaerewijck herinneren, die in een der kronieken door Reimond Herreman werden geprezen. Hoe argeloos jong ze zich ook aandienden, onbeholpen soms van factuur, teer verdroomd rond zeer vage aandoeningen, vrouwelijk week bijna door een jeugdigen, onbestemden weemoed, toch bezaten deze verzen reeds in hooge mate de atmosferische bekoring, die als een wonderdadige nevelring de ware poëzie omsluierd houdt. Zoo ook getuigt ‘Het Hart der dingen’, de eerste bundel die Vaerewijck thans in het licht geeft, van een aangeboren poëtisch levensgevoel, dat onontvreemdbaar en essentieel des dichters is. Door zijn vers ruischt dat ondefinieerbare, doch tevens onontkoombare, dat u door de deining van klank en ritme reeds onder zijn bekoring heeft, vóór de zin zijn beteekenis loslaat, en dat men den adem noemt der poëzie. Dat Vaerewijck over een zeer klankrijk instrument beschikt, bewijst het schoone gedicht ‘De Geboorte van Aphrodite’, (bij het doek van Botticelli)Ga naar voetnoot(1), waarbij de keuze van het picturaal model, als méér dan een toevallig samentreffen met de gracievolle verbeeldingen van den schilder mag worden beschouwd. Een ander kenmerk van waarachtig poëtisch vermogen, is het accent van oprechtheid, de doorloopend eerlijke toon, die een uitspraak van Karel Van de Woestijne te binnen roept, dat poëzie de ‘lyrische autobiografie’ des dichters hoeft te zijn. Deze bundel bevat het poëtisch relaas van den onzekeren tocht naar ‘het hart der dingen’, de dichterlijke uitbouw van een zielsgebeuren, dat a.h.w. zoekend opspiraalt rond de vragende vaststelling, al eerder door Paul Verbruggen zoo subtiel geformuleerd: ‘Er is iets om de dingen heen
dat niet van hen is,
doch dieper dan zij zelve leeft.’
De eerste verzen, onder de algemeene hoofding: ‘Vroege, liedjes van berusting’ - een ondertitel die ons gerust stelt aangaande de zelf-critische houding van den dichter tegenover zijn prilste werk -, | |
[pagina 299]
| |
vertolken een vaag romantisch levensgevoel en een specifiek pubescente levensmoeheid, die evenwel in deze weemoedig melodieuze deuntjes en teedere impressies zoo merkwaardig vrij van puberteitsrethoriek worden uitgeneuried, dat men ongaarne zuivere strofen als de kwatrijnen ‘Zee’ en ‘Geluk’ zou missen. Uit die richtinglooze sehnsucht der puberteit groeit de dichter langs de erotische verscheurdheid der adolescentie, naar een rustiger onderscheiden der levenswaarden, bij het intreden der volwassenheid. De drang naar bezinnen en het onwillig ebben van den zinnenroes, met als de volle galm van een verre gong de doodsgedachte er doorheen, geven hem de eerste gedichten in, die de gave uiting zijn van een verworven persoonlijkheid. Lijmerige weemoed en week verlangen verdwijnen bij een dieper beleven der poëtische aandoeningen, een beleven dat op de stuwing van een forscher, soms breed uitslaand ritme, in een taal dit zuiver, direct en eigen is, zich beelden schept van treffende schoonheid. Het overigens ongelijke gedicht ‘Een man heeft tot den Dood gesproken’ bevat de volgende verzen die bijna een openbaring zijn: ‘O, de heete rozen weer te ruiken.
Mijn tuin geurt als een bruiloftsbed
en 't witte vuur van een kastanjelaar
gloeit als een naakte bruid, met
wilde bloesems in het haar.’
Naast het benauwende ‘Doodsgedachte’, waarvan het laatste vers als een hallucinante obsessie blijft naleven, treft ‘De dood van Don Juan’, dat ik om de volkomen eerlijkheid van zijn poëtische middelen, in zijn beknoptheid een groot gedicht durf noemen. | |
De dood van Don JuanHet is voorbij.
Mijn bloed droeg in een laatst getij
de heugnis uit
aan elke bruid.
Nu is het stil in mij.
Het heimwee naar hun warme huid
brandde mij uit.
Na de ‘dronkenschap van 't leven’ meldt zich de geestelijke inkeer aan als een drukkend heimwee naar de argelooze teederheid der kindsheid, heimwee dat weldra den concreten vorm neemt van een pijnlijk gemis bij het herdenken der te vroeg gestorven moeder, of van een smartelijk schuldbesef, wanneer de dichter na volslagen vervreemding, in de sfeer van het vaderhuis terugkeert. Deze verzen van inkeer en herdenken (Terugkeer, Aan Moeder, O Ruischende Magnolia) zijn van zulke roerende innigheid, dat ze als 't geluidloos prevelen der herinnering zelve zijn. Alzoo voert het herknoopen der banden van het bloed nader tot ‘het hart der dingen’, tot plots in ‘Bruidsnacht’, de liefde jubelend den zin des levens openbaart. Dit gedicht is als de steile gloed van een vuurpijl, die echter dooft en valt, vóór hij den top van zijn baan heeft bereikt. Beheerschter en schooner klinkt ‘Ik heb het hart der ster gevonden...’, een bezonnen bevestiging van het nieuw verworven geluk. | |
[pagina 300]
| |
Doch het groote heimwee naar 's levens bronnen laat niet af. Steiler schiet de geestelijke kurve de ruimte in, van het tijdelijke in het tijdelooze, ‘en komt in God tot zingen, het eeuwig Hart van alle dingen’. Het zou verkeerd zijn, Vaerewijck op grond van dit slotakkoord een getuigschrift van orthodoxie te willen afleveren, zelfs niet omwille van een paar schoone Kristus-gedichten die, zonder uitsluitend decoratief te zijn nochtans het voornaamste element ontberen: de Godverbondenheid, de persoonlijke verhouding van den mensch tot den Verlosser, die bij dichters als Gezelle, Verwey, Revius, ook bij Bilderdijk in zijn beste oogenblikken, haar aangrijpendste uitdrukking vindt in een smartelijk besef van zondige onwaardigheid. Dat het zondegevoel dezen dichter volkomen vreemd schijnt te zijn, is mij mede een aanwijzing, dat het Godsbestaan voor hem nog meer een vaag vermoeden en een stuurloos verlangen is, dan een veropenbaarde werkelijkheid. Dit alles doet geen afbreuk aan het religieuse temperament, dat in wezen Vaerewijck's persoonlijkheid kenmerkt. Veel moet er voor zijn kunst van afhangen, op welke wijze hij dit levensgevoel verder zal ontginnen. Deze eerste bundel die, méér dan een belofte, een eerste dichterlijk bereiken is, wettigt de stellige verwachting, dat bij dit graafwerk veel kostbaar schoons aan 't licht zal treden.
Bert RANKE. |