| |
| |
| |
Groteske
Gelukkig regende het dien middag niet toen Professor Warrelbrein het huis uitging. Hij stapte de straat over, en liep, blij gehumeurd, naar de stad.
Aan het kruispunt gekomen, zag hij Agent Fliereman staan. En terwijl hij in zijn zak tastte naar het papiertje, waar hij het adres van zijn kollega op had genoteerd, vroeg hij:
- ‘Pardon, Mijnheer de Agent, mag ik soms vragen hoe ik moet loopen om naar de... Verdorie, waar heb ik dat papiertje zitten?’
De professor tastte zijn andere zakken af.
- ‘Het is echt vervelend’, sprak hij voort, ik vergeet alles zoo gemakkelijk. Daarom noteer ik het ook liever. Maar ik weet nu niet waar dat papiertje mag zitten. Ik heb het nochtans zorgvuldig genoteerd.’
De agent glimlachte.
- ‘Misschien weet u nog wel wat er op stond’, zei hij.
- ‘O neen’, antwoordde de Professor. ‘Ik wist dat ik het zou vergeten. Ik vergeet het altijd, daarom noteer ik. Ik bezit zoo wel duizend fiches en papiertjes, en die zijn met veel zorg genoteerd.’
- ‘U moet zich daarom niet opwinden. Hebt u al in uw boek gekeken?’
De professor bemerkte toen dat hij een boek onder den arm droeg. Maar daarin zat het niet, neen, kijk maar.
- ‘In uw hoed?’ vroeg Fliereman toen.
- ‘In mijn hoed?’ herhaalde Warrelbrein verwonderd, en hij keek omhoog. Daarna begreep hij en knikte lachend: ‘neen’ -
De agent wilde heengaan, doch Warrelbrein greep hem bij den arm.
- ‘Ik begrijp er niets van’. zei hij.
- ‘Ik ook niet’, zei Fliereman nerveus, want hij vond het echt onaangenaam zoo maar bij den arm te worden gegrepen. ‘Gaat u liever even terug naar huis en zoekt u nog eens goed op de schrijftafel, dan zult u het wel vinden’.
| |
| |
Daarna keerde hij zich om en ging midden op den steenweg staan.
‘Ik heb het toegevouwen’ mopperde de professor voort, ‘en toen...’
Ja, toen dacht hij aan iets anders.
- ‘Mijnheer de agent’ riep hij opgewekt ‘ik wilde u nog iets vragen’.
Hij liep de steenweg op, doch Fliereman kwam traag naar hem toe gewandeld en leidde hem, zichtbaar gekrenkt, op de stoep terug.
- ‘Kent u Lombroso?’ vroeg Warrelbrein.
- ‘Hier in de buurt niet, Mijnheer, maar ginder bij de kleermaker woont een Italiaan, op twee vóór, misschien kan die het u zeggen.’
‘Ik bedoel den grooten kriminologist’, zei Warrelbrein plechtig en hij hief den vinger op.
- ‘Nooit over gehoord’, beet de agent.
- ‘Nu, hij heeft dit boek geschreven. Ik ben professor in de antropologie, ziet u, en ik benijd u, Mijnheer de Agent, want het moet wel heerlijk zijn veel met misdadigers om te gaan. Wij krijgen op de universiteit wel eens patienten te zien, die worden speciaal voor ons uit de gevangenis gehaald. Maar het is nonsens, die elementen moesten niet in het laboratorium worden bestudeerd, maar in hun eigen milieu. Heusch! Het schuim der maatschappij op de maatschappij zelf. Uit louter wetenschappelijk standpunt beschouwd is het laboratorium hier een nonsens.’
- ‘U kunt gelijk hebben’, knikte de agent stil.
- ‘Het milieu beïnvloedt immers de reaktie, en de conclusies zijn totaal verschillend.’
- ‘Ja ja’, stamelde Fliereman weer, ‘ik begrijp.’
De professor keek nu even voor zich uit, tastte nogmaals in zijn zak en haalde er een papier uit.
- ‘Daar hebt u het’, riep de agent blij.
- ‘Ja’, antwoordde Warrelbrein, ‘het is het artikel dat ik over deze kwestie heb geschreven. Ik lees het u op een andere keer. Maar, feitelijk hebt u toch heel veel buitenkansjes.’
- ‘Indien u het zóó noemen wil, nu ja’, vond Fliereman, weer lachend.
| |
| |
- ‘Krijgt u nogal veel misdadigers te pakken?’
- ‘He... niet al te veel.’
- ‘Gevaarlijke?’
- ‘Nogal. Ze laten zich niet makkelijk opbrengen, maar daar raak-je ook aan gewoon. Het is ons baantje.’
- ‘Zijn ze soms krimineel?’
- ‘En of ze krimineel kunnen zijn, mijnheer, maar meestal 's nachts. Ach! als een mensch zoo ver is, weet hij ook niet meer wat hij doet, maar wij hebben er dan den last van.’
- ‘Moordenaars?’ vroeg Warrelbrein vertrouwelijk.
- ‘O, ik heb een kalm distrikt.’
- ‘Zonderlinge opvatting.’ schuddebolde de professor en hij ging heen.
Fliereman keek hem na, spuugde in de goot, en daar er niemand meer in het gezicht was, haalde hij het eindje sigaar weer uit zijn zak en stak het op.
Het duurde niet lang. Fliereman was pas aan zijn derde trokje of er kwam een man de straat af, recht naar hem toe.
- ‘Mijnheer de agent’, riep hij, ‘U moet even met me mee komen.’
- ‘Wat scheelt er? vroeg Fliereman boos, omdat hij zich leelijk den vinger had verbrand.
- ‘Stel u voor, een schoft van een vent, een schooier, maar u zult het met eigen oogen zien.’
Fliereman voelde er niet veel voor, zich met andermans zaken in te laten.
- ‘Ruzie?’ vroeg hij.
- ‘Neen, erger, een schooier zeg ik. Ik ben de waard uit de ‘Goudbloem’, en daar zit zoo'n schoelje half naakt voor mijn deur op een hoopje stroo en asch. Hij spreekt van geen heengaan’.
- ‘Bedelt hij?’
- ‘Neen, zelfs niet.’
‘Wat wilt u er dan aan doen, de straat is vrij voor iedereen.
- ‘Maar’, riep de kastelein weer, ‘Er is geen mensch in mijn herberg geweest, van de heele dag niet. Die kerel zit er al vier dagen en het ruikt nu geweldig.
| |
| |
- ‘Dan moet u de gezondheidsdienst opbellen om te ontsmetten’, meende Fliereman.
- ‘Neen’, tierde de andere al maar harder, ‘de kerel moet weg. Een eerlijk handelaar ziet zijn zaak zoo maar met eigen oogen de grond in gaan, terwille van een landlooper.’
- ‘Ik zie er geen uitkomst aan’, knorde de agent.
De waard hief de oogen op.
- ‘Kon het nu maar eens goed door regenen, gieten, stroomen regenen, plassen, een zondvloed of iets dergelijks, dan zou hij wel opdonderen. Ach komt u toch met me mee, mijnheer de agent’. Hij trachtte Fliereman bij den arm te vatten.
- ‘Hola’, zei die, ‘zoo gaat dat allemaal niet. Ik kan die man zoo maar niet zonder reden opbrengen.’
- ‘Maar u zult constateeren.’
- ‘Ja maar, bestaat er feitelijk delikt?’
- ‘Natuurlijk’, triomfeerde de kastelein.
- ‘Dan zullen we zien.’
En ze slenterden naar ‘De Goudbloem’. Precies op dat moment kwam professor Warrelbrein weer de straat af en daar hij in de verte Agent Fliereman zag gaan liep hij hem na.
‘Ziet u’, zei de waard, toen hij met Agent Fliereman voor zijn herberg stond. ‘Ziet u nu zelf, meneer! Niemand durft hier nog voorbij...’
En inderdaad, vlak voor de deur van ‘De Goudbloem’, op een hoopje stroo en asch, zat een oude man, haveloos, half naakt, kaal, doch met een langen witten puntbaard. Zijn heele lichaam was één etterende wonde, afschuwelijk bloedend. Hij krabte zich met een smerig scherf, heel traag, schijnbaar meer uit oude gewoonte.
- ‘Die reuk’, riep de waard, ‘niet waar, mijnheer de agent, is niet om uit te houden. Ik heb geduld gehad, mijn hart is niet van steen, ik heb gebeden, gesmeekt, gevloekt, gedonderd, alles boter aan de galg gesmeerd. Hij wil niet heengaan, hij lacht me uit. O, ik voel er zoo'n lust voor, hem een emmer ijskoud water over de knoken te gooien; ik weet echt niet wat me weerhouden kan.’
- ‘Geen schandaal, als 't u belieft, mijnheer’, zei Fliereman plechtig.
| |
| |
‘Maar het is toch wat al te kras, u moet ingrijpen, mijnheer de agent, ingrijpen in naam der wet en der goede orde.’
Fliereman dacht even na. Het was ook geen banaal straatincident. Toen stapte hij vastberaden naar den sukkelaar toe, hij keek hem streng in de oogen en riep:
- ‘Hola, kerel, wat vang-je aan, zeg, wat zit je hier te doen?’
De oude keek op, antwoordde niet.
- ‘Welnu is het soms voor morgen? Opdonderen moet-je, en vlug hoor, en dat ik je nergens meer in de buurt te pakken krijg of ik draai je d'r eenvoudig achter.’
Het bracht geen aarde aan den dijk. De arme man keek weer de straat over, links en dan rechts, liet toen de kin terug op de borst zakken en alsof de heele wereld hem vreemd bleef, staarde hij voor zich uit.
- ‘Nu kunt u het zelf zien, mijnheer de agent’, zuchtte de waard buiten zichzelf. En zich daarna weer naar den ouden vent wendend, riep hij:
- ‘Hoor-je niet kerel? Ben je doof?’
- ‘Kalm, kalm, geen zenuwen’, meende Fliereman.
- ‘Formidabel! Ik had een goede klandizie, alle deftige lui uit de buurt. Het is om razend te worden. Of om er bij te staan huilen, mijnheer, u ziet zelf dat het kwade wil is. En het heeft nu lang genoeg geduurd. Vier dagen zit ie daar zoo.’
Fliereman bukte zich weer voorover, trachtte den man in de oogen te kijken:
- ‘Zal-je opstaan, ja of neen?’ vroeg hij.
De oude verroerde geen haar van zijn baard.
- ‘Woorden baten niet, huilde de kastelein uit ‘De Goudbloem’, ‘U moet hem opbrengen, meneer, grijp hem toch vast.’
Fliereman aarzelde.
Toen kwam een schoorsteenvager, die daar al een poos stond te kijken, ook tusschenbeide:
- ‘Die mensch is ziek’, zei hij, ‘dat ziet u toch. Waarom laten ze zoo'n sukkelaar op straat liggen.’
- ‘Dat zijn uw zaken niet’, beet Fliereman.
- ‘Ook goed’, antwoordde de schoorsteenvager, ‘ik wou al een handje toesteken.’
| |
| |
- ‘Zonder u zal het ook wel gaan. We hebben het al moeilijk genoeg.’
En zich weer naar den man keerend vroeg de agent ditmaal bedaard:
- ‘Wie ben je, man? Hoe is je naam? Kan-je niet spreken. Heb-je geen papieren? Neen? Doof? Stom? Je naam vraag ik!’
De andere keek weer op. In zijn bleeke oogen kwam leven, o, maar heel weinig. En zijn lippen verroerden. Hij sprak, met een klein mizerabel stemmetje, dat je haast niet hooren kon. Hij zei alleen maar:
‘Job!’
De schoorsteenveger lachte luid.
- ‘Stilte, verdomme!’ vloekte Fliereman. Hij haalde zijn boekje uit en noteerde.
- ‘Je heet dus Job’, herhaalde hij; ‘Job! En wat vang-je hier aan? Je verstaat me toch?’
- ‘Ja’ glimlachte Job.
- ‘Antwoord dan!’
- ‘Ik wacht.’
- ‘Hij wacht, meneer’, huilde de waard, ‘hij wacht totdat mijn heele zaak naar de vaantjes is, ja, iemand heeft hem hier gestuurd.’
- ‘En waarop wacht je?’ vroeg Fliereman.
- ‘Op hetgeen nooit komen zal’, antwoordde de andere.
De schoorsteenveger proestte het uit:
- ‘Die vent is stapel.’
Fliereman keek hem boos aan. Daarna vroeg hij weer aan Job:
- ‘Hoe weet je dat het nooit komen zal?’
- ‘Iedereen weet toch dat het water nooit stroomopwaarts vloeien zal.’
- ‘Waarom wacht je dan?’
- ‘Omdat we allen wachten.’
- ‘Die man is krankzinnig, mijnheer de agent, u moet hem opbrengen, hij wordt gevaarlijk.’
- ‘Een moment, als 't u belieft’, zij Fliereman nog. Weer dacht hij na. Voor het opbrengen voelde hij maar bitter weinig, en andere oplossingen lagen niet voor de hand.
| |
| |
- ‘Van welken aard is hetgeen waarop we allen wachten?’ vroeg hij toen om tijd te besparen.
- ‘Apokaliptisch’, antwoordde Job.
- ‘Het is een kommunist’, riep de schoorsteenveger lachend, hij zal nog brand stichten.’
Fliereman duwde hem achteruit:
- ‘Zal-je nu je gang gaan, kerel’, riep hij. En daarna weer heel zacht tot Job:
- ‘Apokaliptisch! Goed! Waar ben-je vandaan?’
- ‘Uit het land van Uts, meneer.’
- ‘Waar is dat gelegen?’
- ‘Onder de zon, heel ver van hier.’
- ‘Zoo zoo’, knikte de agent. ‘Ben-je soms werkloos?’
- ‘Neen, meneer.’
- ‘Welk is dan je beroep?’
- ‘Oostersche prins!’
- ‘Uit een kermistent ontsnapt’, lachte de schoorsteenveger.
Fliereman werd razend:
- ‘Als jij je smikkel niet wil houden, dan draai ik je d'r onmiddellijk achter, begrepen?’
De andere trok wat achteruit. Toen kon de zaak weer verder.
- ‘Ben-je misschien ergens uit een gesticht ontsnapt?’ vroeg de agent.
- ‘Neen, niemand kan ontsnappen.’
- ‘Hoe oud ben-je?’
- ‘Het valt moeilijk te berekenen. Feitelijk ben ik zoo oud als de wereld en zoo jong als de mensch.
- ‘Je zult toch niet blijven beweren dat je Job bent, de echte.’
- ‘Ach’, schuddebolde de oude, ‘ik heb er zelf een heele tijd aan getwijfeld. Ik heb eeuwen lang aan alles getwijfeld. Dat moet ook niemand verwonderen, indien men zooals ik eenmaal zeven duizend schapen heeft bezeten, drie duizend kameelen, vijfhonderd ossen en evenveel vrouwen.’
De agent en de kastelein keken elkander aan, zonder een woord te kunnen spreken. Doch geen van beiden twijfelde ditmaal, neen, nu hielden ze het bij 't rechte eind.
| |
| |
- ‘Hebt u de telefoon’, vroeg Fliereman stil.
De waard knikte bevestigend, en met een geaffecteerd gebaar leidde hij de agent binnen.
Doch, terwijl ze ‘De Goudbloem’ binnen traden, stormde de schoorsteenveger naar ze toe. Als een bezeten riep hij:
- ‘Die man is niet gek! Die mensch is absoluut niet gek!...
De anderen waren al binnen.
- ‘Die mensch is niet gek.’ riep de arme man al maar harder. Hij keek naar de deur van de herberg, aarzelde, balde de vuisten en veegde daarna een traan weg, die van woede over zijn zwarte gelaat rolde. ‘Niet gek’, herhaalde hij nogmaals, als sprak hij ditmaal bij zichzelf. ‘Nietwaar, meneer Job?’
- ‘Niet gek, inderdaad! En dat is wel het akeligste van heel mijn geschiedenis. Precies omdat ik nooit krankzinnig ben kunnen worden, heb ik zoo ontzettend veel geleden. Eens heb ik wel gemeend het te mogen worden. Het was toen ik aan mijn eigen roeping begon te twijfelen. En dat zal God me stellig ook vergeven. Ik voelde eerst de wanhoop. Ik vroeg: waarom? Tegen wie heb ik dan gezondigd? Tegen wie ben ik opgestaan? Ik vroeg waarom hij altijd zijn aangezicht verborgen hield, waarom hij me voor zijn vijand aanzag. Maar nu voel ik dat het niet mocht. Neen, ‘waarom’ mag niemand vragen. En nochtans! Haat hij het blad dat door den wind gewiegd wordt? Slaat hij den stroohalm die door de zon verschroeid wordt? O, ik vreesde voor hetgeen me overkwam, ik beefde voor hetgeen me raakte, ik kende rust noch vrede. Het onheil was mijn meester. O, wat heb ik toen de woede in me voelen jagen als een hollen wind. Het was alsof in mijn hoofd een bom ontploffen moest. Ik riep: was ik maar nooit geboren! Vervloekt de dag die mij het licht schonk. De Dood, de Dood! Ik riep den Dood, als was hij ook de allergrootste schat. Mijn leven? Ach, wat ik niet wilde aanraken, dat was mijn spijs geworden. Als middagmaal, een zucht... Mijn woorden smolten in den wind. Het mocht niet... neen, het mocht niet...’
En met tranen in de oogen zei toen de schoorsteenveger:
| |
| |
- ‘Het moet verschrikkelijk geweest zijn, arme Job. Waarom ben je niet op tijd gestorven, zooals iedereen?’
- ‘Armoede heeft geen tijd, mijn vriend. Ik zal de allerlaatste zijn om heen te gaan.’
- ‘Lieve hemel! En wanneer?’
- ‘Als de aartsengel zal gekomen zijn met den sleutel van den afgrond. Als één voor één, de zeven trompetten zullen weerklinken.’
- ‘Ach, ellendig mag het heeten. Waarom ben-je dan gekomen?’
- ‘Ik ben altijd geweest.’
- ‘O, vreeselijk! Waarom moest ik je toch ontmoeten?’
- ‘Klaag niet, schoorsteenveger, klaag niet en vraag ook niet waarom. Wees liever blij dat je van nu af aan, een deel van het leed mag dragen. Het mijne wordt er, jammer genoeg, niet lichter door. Want ieder levend mensch moet mij eenmaal ontmoeten. Doch iedereen herkent me niet op het eerste gezicht. Doch later wel, dan moet het, en dan is het ook veel zwaarder. Maar ach, je komt er ten slotte toch over heen.’
- ‘O, Job’, kloeg nu de schoorsteenveger. ‘Zooals jij zelf waart, zoo ben ik nog een onrustige ziel. Ik heb altijd het ware licht gezocht. Mijn vader zei me soms: Jongen, jouw licht hangt in een schoorsteen en elders moet je het ook niet zoeken.’
- ‘Het was een wijze man die zulke taal kon spreken, ‘zei Job.’ Het ware licht, dat is de duisternis. Eens bij een put ontmoette ik de naakte waarheid. Het was een lachende vrouw, niet jong meer, maar zonder bustehouder aan. Had ik er maar liever niet naar gekeken.’
- ‘Maar toch, nu weet je. Ik voel wel dat heel je lijden niet nutteloos is geweest. Nu zal je ons een nieuwe leer brengen, een nieuw geluk!’
- ‘O, neen, ik ben geen voorlooper, maar een epigoon.’
- ‘Jouw lijden zal ons beter leeren leven, je moet tot iedereen spreken.’
- ‘Ik ben geen moralist, alleen maar een soort slachtoffer.’
- ‘Nochtans, wij allen voelen het hier op aarde, | |
| |
het moet eenmaal veranderen. Jij hebt een kans.’
- ‘Nu niet, maar later verandert alles’, zei Job.
De schoorsteenveger viel op de knieën en huilde luid.
Toen kwam er een paard de straat ingehold. En achter het paard hing een krakende vigilant. Daarin zat een dronken koetsier en een zonderlinge amerikaan, die Ben Jonson werd genoemd. Vóór ‘De Goudbloem’ gekomen, hield de dronken koetsier het paard in, en beiden stapten uit.
- ‘Hier is lekker bier!’ zei de koetsier.
- ‘O.K.’ zei Ben.
Doch pas waren ze even vooruit geloopen of daar had-je professor Warrelbrein ook.
- ‘Koetsier, de Parklaan, als 't belieft?’ vroeg hij.
- ‘Ik ben bezet, meneer, voor den heelen dag.’
Warrelbrein begreep niet dadelijk. Hij vroeg nogmaals: De Parklaan. Maar toen zag hij ook agent Fliereman, die met de kastelein in de deuropening verscheen.
- ‘O, Meneer de agent’, riep hij. ‘Ik heb mijn papiertje teruggevonden. Het zat in mijn paraplu. Het was er in gevallen. Op de Parklaan moet ik zijn. Kunt u me soms zeggen hoe of ik loopen moet.’
- ‘Over de brug, links, de tweede rechts’, klonk het antwoord.
- ‘Dank u beleefd mijnheer.’
Doch toen hij Job zag, ging hij niet heen.
- ‘Wat doet die man hier?’ vroeg hij.
- ‘Het is een bedelaar’, zei de koetsier.
- ‘O’. riep Ben Jonson. ‘Is dat nu wat ze hier een bedelaar noemen. Eigenaardig. Zoo had ik me dat niet voorgesteld. In Amerika hebben wij die niet.’
- ‘Dan spreken jullie van beschaving, ik vind het veeleer vertraging’, meende de koetsier.
- ‘O, die geur!’ riep Ben.
- ‘In Chicago nooit geroken?’ vroeg de koetsier weer.
Ben Jonson antwoordde niet. Professor Warrelbrein tikte den schoorsteenveger op den schouder.
- ‘Wie is die stakker?’ vroeg hij.
- ‘Het is Job!’ huilde de andere. ‘Job! Is het niet vreeselijk?’
- ‘Job?’
| |
| |
- ‘Ja. Wij kenden hem niet. Hij leefde in onzen geest als een onnoozel sprookje. Geen levend mensch was er zich van bewust dat hij in werkelijkheid zou kunnen bestaan. Job, dat was de bijbel, de gewijde geschiedenis. Nu is het onze geschiedenis geworden, de onze, meneer... Hij is het simbool! Zijn we niet allen arm, van geest en van lichaam? Straatarm van binnen en van buiten? Job opent ons de oogen. Maar hij alleen is rijk, meneer, rijk is alle armoede als ze zich zelf kent, schatrijk is hij die arm kan zijn.’
- ‘Maar wat heeft die man gedaan?’ vroeg de amerikaan.
- ‘Genoeg gepraat’, riep de kastelein. ‘Komt u liever binnen, mijne heeren. Over een uur komt de roode kruiswagen hem halen en dan laten we de heele straat ontsmetten.
- ‘Ik wil eerst een souvenir van den bedelaar uit de old country’, zei Jonson. ‘Mag ik dat scherf hebben?’
Job schudde het hoofd:
- ‘No, sir’, sprak hij. ‘Zonder scherf is Job niet compleet. Maar ik beloof het stellig, ik steek wel eens den oceaan over, lang zal dat niet meer duren, en dan hebt u me heelemaal.’
- ‘Een beetje asch, dan, in afwachting?’ vroeg de amerikaan glimlachend.
Job schonk hem dat, zonder aarzelen. Toen trad Warrelbrein weer bij.
- ‘Ik zou die man even willen onderzoeken. Hij is een konkreet geval van degeneratie. Hij is de normale evolutie voorbij.’
- ‘Neen’, riep de schoorsteenveger. ‘Job is zijn tijd niet voorbij. Ik voel me integendeel heel dicht bij hem staan. Doch u staat die tijd nog te wachten, u die blind zijt en verlangt te blijven.’
- ‘Nooit zou die sukkelaar zoo ver zijn geraakt, indien de wetenschap zich met zijn geval had bezig gehouden, nooit!’
- ‘Ik vind het slechte reklame voor de old country’, meende Ben.
De anderen knikten instemmend.
| |
| |
- ‘Maar wat heb-je eigenlijk?’ vroeg Warrelbrein weer.
- ‘Enkel nog het geraamte.’
- ‘Ik koop het je af.’
- ‘Niet te koop.’
- ‘Ik betaal nu, je levert later, na je dood.’
- ‘Dan staan we in volle verrijzenis.’ schuddebolde Job.
- ‘Prachtig!’ riep Jonson. ‘Verkoop het mij liever, in elk geval betaal ik er meer voor.
- ‘Wat hebben jullie toch aan mijn knoken? Is uw geraamte dan het mijne niet waard? ben ik soms een fenomeen?’
- ‘Een fenomeen!’
De man die dit had uitgeroepen was een reporterfotograaf, en die was daar plots te voorschijn gekomen, als een duivel die uit zijn kistje komt gesprongen.
- ‘Een kiekje, als 't u belieft, messeigneurs, een kiekje zus en nog een zoo. Morgen vroeg staat u allen in de krant, in de eerste editie, eerste bladzijde, Job, het fenomeen. Alles is publiciteit, gentlemen. Fenomenaal arm, en er zich van bewust. Wij fotografeeren anders wel ministers.’
Klik!... En hij was verdwenen, even vlug als hij verschenen was.
- ‘Mijn foto in de herald! Hello, boys, daarop wordt gedronken, ik betaal!...’ riep de amerikaan.
En de kastelein vond plots zijn glimlach weer.
- ‘Indien u wilt binnen treden, mijne heeren, er is bier, wijn, geuze- en kriekenlambik. Extra versche sandwiches met ham of kaas.’
- ‘Ik ben geheelonthouder’, zuchtte de professor.
- ‘Soda, Ice-cream, slappe tee, de beste van heel de straat.’ riep de waard nog.
- ‘Laat uw theorieën even buiten, professor’, lachte Fliereman, terwijl hij hem vriendschappelijk op den schouder tikte.
- ‘Ik moet naar de... Hemel, waar heb ik dat papiertje nu weer zitten?’
- ‘Naar de Parklaan!...’ zei Job toen met een heel zacht stemmetje.
| |
| |
- ‘Daar zal de koetsier u straks met de vigilant naartoe brengen’, antwoordde Ben.
Warrelbrein volgde de anderen.
- ‘Ik gebruik alleen maar lindentee’, zei hij, ‘lindentee...’
De amerikaan heeft het gelag betaald. De volgende ochtend kreeg Job versch stroo van de kastelein en een vollen emmer asch. Hij kreeg ook een houten verhoog met een afdakje. Het uithangbord van de Goudbloem werd herschilderd en nu spreekt de heele stad van die nieuwe herberg met name:
‘In den armen Job.’
U kunt daar allerlei prima dranken vinden.
René J. SEGHERS.
(Uit een bundel ‘Grotesken’).
|
|