Vormen. Jaargang 3
(1938-1939)– [tijdschrift] Vormen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEssayAnton van Duinkerken: ‘Twee Vierkante Meter’. Uitg. Bigot & Van Rossum N.V., Amsterdam.De ragfijn verwoorde aanvang van dit verhaal voert ons in de gevoels- en denksfeer binnen van een herstellend mensch, die op zijn twee vierkante meter in het ziekenhuis zijn plannen en plichten kan vergeten en nog enkel ‘luistert naar de stille, inwendige muziek van zijn eigen levens- | |
[pagina 254]
| |
rhythme’. Dat zich nu juist de verbeelding van Diogenes' leven op dat rhythme komt inschakelen, kan ons een oogenblik gekunsteld lijken, en het boekje valt m.i. dan ook uiteen in twee te markant gescheiden, te gewilde verbonden gedeelten: de belevenis van de auteur in het ziekenhuis en het Oud-Grieksche verhaal. Bekende en minder bekende anecdotes worden in een geestelijk vervoerende biografie van de beroemde cynicus verwerkt. Met dit boekje schenkt A.v.D. ons een proeve van aristocratische verhaalkunst die noodzakelijk teert op een rijke cultuurbodem. Ofschoon in bescheidener mate dan sommige Nederlandsche werken van verheven intellectueele inslag - ik denk o.m. aan De Waterman en Het Vijfde Zegel - leert het ons, waarin het Vlaamsche proza, vertrouwend op zijn volksche spontaneïteit, doorgaans nog te kort schiet. Ik zeg: doorgaans, omdat ik mij tegenover een doorbraak naar ideëele bezinning als Alles komt terecht ook dankbaar gestemd voel. Maar heeft de geleerde in v.D. de kunstenaar ook geen parten gespeeld? Ik heb in zijn verhaal nl. dàt persoonlijk accent gemist, waaruit het me duidelijk moest worden, wat de auteur over de levensopvatting van Diogenes denkt. Een enkele maal meent men, dat hij de staf over de filosoof zal breken: ‘Verbittering was het geweest, waardoor hij werd aangespoord tot hooger strevende begeerten dan die der menigte. Nu werd hem duidelijk, dat hij een zoon der verbittering was en altijd een verworpene zou blijven, geen deelhebber in het gemeenzaam geluk, doch een vijand der menschen. Hij haatte de menschheid.’ Verderop nochtans gaat weer me dunkt zijn bewondering voor de doortastende cynicus doorwegen. Alles bijeengenomen zal men dit werkje nochtans hoogelijk waardeeren en zich versnaperen aan de edele zuiverheid van zijn proza, waarvan ik tot slot een staal citeer: ‘Onbruikbaar verklaard in de maatschappij van de fatsoenlijken, dolend in ballingschap zonder bezit en zonder toekomstdroom, voelde hij zich na het lange slapen op onverklaarbare wijze bevrijd van een last, die zijn jeugd had gedrukt en waarvoor hij nooit een naam had kunnen vinden. Nu behoefde hij zich niet meer te bekommeren over de plaats, die hij zich veroveren zou. Ze was hem door het banvonnis duidelijk aangewezen. Hij stond, te midden van allen, overal buiten, de schande dragend zijner eenzaamheid en hierdoor diep in het gemoed verlicht en verzadigd. Hem was het nu, of hij broederschap had gesloten met de zon en de bloemen. Voelde hij weinig voor de lieflijkheden van de bloeiende natuur, hij, die geen droomer en geen dichter was, toch ontwaakte in hem uit de vijandschap tegen de bedrijvige en elkander bedriegende menschen een zuivere levensvreugde, want hij stond nu tot allen en tot alles in een eerlijke verhouding. Hij beloofde zich, den schat dezer verheven zorgeloosheid te bewaren.’ R. BERGHEN | |
Gertrud von le Fort: ‘De eeuwige vrouw’. Antwerpen, ‘De Oogst’ (1938). 175 blz. (vert. Leo De Roover).Rondom een paar centrale ideeën en symbolen ontwikkelt Gertrud von le Fort haar opvattingen over de eeuwige vrouw, de vrouw in den | |
[pagina 255]
| |
tijd en de tijdelooze vrouw. Zij doet dit deels redeneerend, deels mystisch, vaak op een dwependen toon, als geheel ingenomen door de ontdekking van een ideale constructie. Aan de religieuze idee ontleenen deze essay's hun beteekenis. Niet alleen de zin van de maagd wordt begrijpelijk uit de Sponsa Christi: het eeuwig vrouwelijke krijgt slechts zin wanneer men de rol van de vrouw als charismatisch beschouwt, als volkomen ingesteld op de gemeenschap, het geheel. Dit geldt niet het minst voor de moeder. Zij staat op den hoogsten trap van het vrouwelijke: zij is het minst individueel, het minst bijzonder, het minst tijdelijk. ‘In de figuur van de virgo staat de vrouw eenzaam tegenover den tijd, in de sponsa deelt zij den tijd met den in hem staanden man, in de moeder komt zij den tijd te boven: de moeder is het beeld van de aardsche oneindigheid, - de eeuwen trekken evenzeer haar geluk als haar leed spoorloos voorbij: de moeder is altijd dezelfde; zij is de enorme volheid, stilte en onveranderlijkheid van het ontvangend, dragend en barend leven zelf.’ Van uit het standpunt van de moeder, vooral geestelijk gezien, blijkt de rol van de vrouw in de cultuur deze van verpleegster, behoedster en verdedigster van geestelijke waarden. Haar eigenlijke, tijdelooze beteekenis krijgt de vrouw echter - het wordt aan de hand van een ontleding van Claudel's ‘Boodschap aan Maria’ duidelijk gemaakt - van uit het christelijk-religieuse: de boodschap aan Maria is de boodschap aan al het geschapene, door haar ‘fiat’ wordt de verlossing mogelijk, aan de redding gaat de deemoed en het bereidzijn vooraf. Men zal goed doen, voor het juiste begrip van Gertrud van le Fort's letterkundig werk, dit boekje af en toe ter hand te nemen. Het belicht alvast op eigenaardige en vrij duidelijke wijze haar jongsten, op symbolische motieven gebouwden roman, ‘Die Magdeburgische Hochzeit’, waarin de vrouw en het vrouwelijke (we moeten nu zeggen: eeuwig vrouwelijke) de eerste plaats bekleedt. Op zichzelf blijven deze essay's, gegroeid uit de gemeenschapsidee en gericht op de toekomst (het verleden is hier de stuurloze negentiende eeuw, met haar Schopenhauersch misprijzen, haar romaneske en haar emancipatie-ideaal) een getuigenis van een tijd, die naar hechtere grondslagen zoekt. R.F. LISSENS | |
A. de Poortere: ‘Kunstenaar en volk’ Varior, St. Amandsberg,1938. (Lezing gehouden op 9 Jan. jl. in de reeks voordrachten over poëzie ingericht door De Bladen voor de Poëzie, te Mechelen.) Dit zooveelste schrift over een langs politieke zijde opgeworpen probleem heeft dit op de tot heden toe verschenen verhandelingen over het onderwerp voor dat het meer speelruimte biedt aan de tegenpartij. Wat wij in uiterst rechtsche en linksche bladen over het dichterschap en den dienenden rol van de kunst konden lezen, was op zoo'n toon en met zulke naïeve argumenten gesteld, dat het een rechtzetting van de graag voor officieel versleten dichters, critici en tutti quanti overbodig maakte. A. De Poortere leert ons echter ook niets nieuws en volgt evenmin een logische lijn in zijn deducties. Want, - wat overigens zulke onderwerpen eigen is, die politiek en ethiek en godsdienst betrekken, - | |
[pagina 256]
| |
alles komt er op neer welken inhoud de begrippen gegeven wordt, waaruit het blijkt dat één verkeerde interpretatie of één meeningsverschil voldoende is om in een geheel andere richting den gedachtengang te ontwikkelen. Om daarvan een concreet voorbeeld te geven: het valt te bezien of gemeenschap = volk en gemeenschapskunst = nationale kunst. Dan beken ik ootmoedig geen raad te weten met kunstenaars die bij voorkeur exotische onderwerpen kiezen, als b.v. Pearl Buck, of met de zoogenaamde Nederlandsche individualisten van de 19e en van de 20e eeuw, waarvan de literatuur toch nationaal is? De Poortere neemt dus vrijwel klakkeloos de opgeld makende argumentatie van het oogenblik over, ietwat voorbarig omspringend met de ideeën van Berdiaeff. Hij staat sceptisch tegenover de Renaissance, of wellicht beter, tegenover de persoonlijkheid, wier cultus hij evenmin smaakt als het liberalisme, waarmee hij haar plus minus en m.i. verkeerdelijk gelijkstelt. De dienstbaarheid van den kunstenaar ziet hij, en hier is hij ruimer dan Communisten, Dinaso's en Vlaamsch-Nationalisten, in de noodzakelijkheid van een ethische categorie, die leven en kunst beheerscht. Dit is moeilijk aanvechtbaar, hoewel bliksems dogmatisch. Als het dan nog daar bij bleef. Want ‘waaraan dient anders de verwording der hedendaagsche kunst? (met een vraagteeken a.u.b.) toegeschreven te worden, dan aan het feit dat de kunstenaar zichzelf opgeofferd heeft aan de ziekelijke tendenzen en uitwassen van ons huidig sociaal leven, waarvan de vercommercialiseering van de kunstGa naar voetnoot(1), en vooral van de literatuur, op haar beurt niet vreemd is?’ Laat ons dit vooreerst in de geschiedenis projecteeren: en we stellen vast dat een individualistische zeventiende eeuw, oorzaak van de ziekelijkheid en de uitwassen, op het plan van kunstenaar en volk eer te betreuren dan te loven valt? Dat de Fransche school van Baudelaire tot Rimbaud (de decadentie en vorm-exploratie ‘en plein’) een verlies is geweest voor de kultuur? Omdat haar kracht nogmaals de grenzen van het menschelijke scheppen genaakten? En we moeten als eenige en hoogste kunst aanvaarden de barbaarsche vervorming, (want wars van alle humanisme, van alle marchandeeren met den Latijnschen geest), van nieuwe politieke barden? De Poortere, die dat blijkbaar niet zoo bedoelt, maar veel te haastig deduceert en daarbij slagzinnen overneemt, mag wel weten dat ik daar niet óver kan. De voor contrôle noodige indeelingen in zake kunst (geschiedenis) zijn veel genuanceerder dan het ons sommige nieuwe mythescheppers willen voorspiegelen. En op het stuk van het ras, is de primauteit van de verdraagzaamheid waarachtiger dan de totaliteit van physische en geestelijke meerwaarde die men ons voor het ‘gewenschte’ ras wil doen aannemen. Als de tijd aanbreekt dat men over zekere ressentimenten héén zal zijn, dan zal het oploopen met enkele doeltreffende middelen gaan slijten. Of denkt men dat het machiavelisme dood is in den mensch? Persoonlijk ben ik er al over verheugd dat De Poortere aan het begrip ‘volksverbonden’ niet alleen politieke beteekenis hecht, dat hij ook andermans arbeid, buiten de propaganda om, als dusdanig kan beschouwen. Alleen ben ik het weer niet eens met het ‘organische’ waarover Moens spreekt, en waarmee D.P. accoord gaat. ‘Organisch’ is | |
[pagina 257]
| |
geen duidelijke term; hij bezit echter wel een bepaalde politieke of staatstheoretische beteekenis, die op de ‘verbondenheid van den kunstenaar’ wordt toegepast. Op den keeper beschouwd komt het mij voor dat De Poortere de politieke poëzie met den zuiverst algemeen menschelijken inslag en een bijzonder op de gemeenschap gerichte poëzie als de groote kunst of de kunst van de komende tijden wil doen aanvaarden. Even zoo zeer, hoewel met minder klem, neemt hij het op voor een gemeenschapskunst met meer individueel accent. Hij wil dus de twee standpunten van het huidig moment met elkander verzoenen. En in dien zin, zonder dat ik daarom volledig met zijn betoog instem, heeft hij de zaak van de kunst ietwat verhelderd. Ik werp hier nochtans op, dat het nooit in mij is opgekomen, afwijzend te willen staan tegen zekere resultaten van dichters als Vercnocke of De Clercq of H. Roland Holst; maar dat ik niet kan aanvaarden, dat, waar Vercnocke als dichter, en de zoovele die in zijn schaduw staan, ook de kunst van den naar binnen gekeerden mensch wegsnijden, ik hen als mensch en als kunstenaar niet volgen kàn en wil. Ik vind het niet van belang ontbloot, nu wij toch deze kwestie van kunst en volk aanraken, te wijzen op de enquête die voor enkele weken door G.H. Wallagh in ‘Het Hollandsche Weekblad’ ondernomen werd. Het gebeurt niet dikwijls dat een weekblad-bladzijde zooveel essentieels behandelt. Gaande over ‘geestelijke herbewapening’, waarvan vier geleerden een omschrijving gaven, valt het op hoe raak Prof. Kohnstamm de twee heerschende wereldbeschouwingen, de bijbelsche en de humanistische tegenover elkander ziet en hoe door een toenadering van beide een ‘gulden middenweg’ kan gevonden worden. Waar hij dezen aanduidt door het ‘evenwicht vinden tusschen gezag en vrijheid (dat m.i. het maatschappelijk probleem stelt) en tusschen persoonlijkheid en gemeenschap (dat m.i. het kunstprobleem insluit), heeft hij een taak opgegeven, waarvoor de mensch van goeden wil en vooral de religieuze mensch zich inspannen moet. Overwegen we daarbij het ‘herbezinnen’ het ‘terug gaan van den mensch tot zichzelf’ om als evenwichtige zelf de gemeenschap mogelijk te maken (Prof. Pos), dan hebben wij het wellicht niet verkeerd voorgehad toen wij in troebeler momenten Vormen’ oprichtten, beroep te doen op de beperkte, maar waakzame, doelvervullende persoonlijkheid. Paul DE VREE | |
Matila c. Ghyka: ‘Essai sur le rhythme’. Gallimard, Paris.In zijn twee vorige werken: ‘Esthétique des proportions dans la Nature et dans les Arts’ en ‘Le Nombre d'Or-Rites et rythmes pythagoriciens dans le développement de la pensée occidentale’ had Matila C. Ghyka reeds de begrippen van verhouding en eurythmie. (geslaagde aaneenschakeling van verhoudingen,) onderzocht in de ruimtelijke kunst, en had hij slechts terloops het rhythme aangeraakt. Dit begrip rhythme, dat ontleend is aan de dynamische kunst, (muziek, enz.) wordt ook toegepast op de statische kunst, (bouwkunst, enz.) Is deze uitbreiding van het begrip op de kunst in de ruimte nog op een andere wijze te verklaren en te rechtvaardigen? Op deze vraag brengt dit boek een antwoord. - De drie eerste hoofdstukken zijn een uiteenzetting van de in zijn vorige boeken behandelde theorie der dynamische symmetrie, (ontwikkeling en | |
[pagina 258]
| |
bekroning der pythagorische theorie der verhoudingen) en die de harmonieuze, symfonische schikking is der vlakken, onderling verbonden door een karakteristieke verhouding of door een aaneenschakeling na verhoudingen van een zelfde thema afgeleid. In deze hoofdstukken krijgt men een aantal meetkundige schema's waarvan de kennis nuttig is tot het begrijpen van de Grieksche en Gothische canons. - In de volgende hoofdstukken tracht de auteur dan het begrip rhythme uit te diepen, te onderzoeken in hoeverre de ruimtelijke kunsten samenhangen met de tijdelijke en in hoever de termen die men gebruikt bij de ontleding dezer respectievelijke kunsten, verwisselbaar zijn; ten slotte toont hij dan aan op welke wijze de ‘wet van het getal’ op de kunsten in den tijd, ten minste als methode tot analyse, kan toegepast worden. Dit boek, dat vooral langs den mathematischen kant de kunstverschijnselen ontleedt, is een merkwaardige ontwikkeling en bekroning van de moderne theorieën over de ‘dynamische symmetrie’ door den Amerikaan J. Hambidje, den Noor Lund en den Duitschen architect Moessel ontwikkeld. René VERBEECK |
|